Autonomie?

Autonomie of onafhankelijkheid

De deelname van de Basken aan de twee Carlistenoorlogen, de gevolgen van de militaire nederlaag en de internationale context waarin verscheidene nationalismen de kop opstaken, markeerden een proces dat de drang naar onafhankelijkheid zal inluiden. Het was Sabino Arana, afkomstig uit het Carlisme, die een eerste theoretische benadering opstelde van het Baskisch nationalistische gevoelen. In eerste instantie bleef de kiem van dit nationalisme beperkt tot Bizkaia, zodat ze zich “Bizkaitarrak” noemden. De kernpunten waren “racistische”, anti-Spaans en zwaarbeladen katholiek.

Zetel van het Baskisch Nationalisme

Engelse vertaling voorhanden

Euzkotarren Euzkadi da

Euzkadi is het vaderland van de Basken

Het recent ontstane Baskische Nationalisme had zijn voedingsbodem in de Europese romantische stromingen van het einde van de 19de eeuw, met als norm: “Eén taal, één volk, één natie”. Deze norm werd aangepast voor de nationale eenheid van de Baskische provincies:

“Seiak Bat” (de zes één), als we Nafarroa als één geheel beschouwen (6 is sei)

“Zazpiak Bat” (de zeven één), als we de 7 provincies afzonderlijk beschouwen (7 is zazpi)

Van zohaast het Baskische Nationalisme de eerste stappen begon te zetten, manifesteerden zich al vlug twee vormen van analyse om dit doel te bereiken.

  1. Het statische nationalisme

    1. Deze groep opteerde hoofdzakelijk om op zoek te gaan naar de nodige bewegingsruimte voor de ontwikkeling van hun nationalisme binnen de vastgelegde politieke gegevens. Politiek gezien was deze groep conservatief en katholiek, en aanhanger van een structuur, een formule, in te passen in de Spaanse staat, die zij de formule van het autonomiestatuut (regionalisme) noemden. Daarom werden zij ook “estatutistas” of “regionalistas” genoemd, omdat zij alleen een min of meer gedefinieerde regio als identiteit pretendeerden. Deze groep heeft de diverse Baskische instituten ingepalmd en heeft nooit een directe strijd tegen de Spaanse of de Franse staat willen voeren. Het is een nationalisme dat parasiteert op de structuren van de macht. Als politieke partij bij uitstek kunnen we hier zonder enige twijfel de PNV-Partido Nacionalista Vasco.

  1. Het dynamische nationalisme

Daartegenover stond een groep die zich openlijk aanhanger verklaarde van de onafhankelijkheidsgedachte. Politiek gezien was deze groep progressief, nog net niet socialistisch en zij stuurden aan op een breuk (ruptura) met de Spaanse en de Franse staat. Daarom werden zij ook “rupturistas” genoemd. Zij ageerde permanent tegen de machtsinstituten van de “estatutistas”. De evolutie van deze groep heeft gestalte gegeven aan wat wij vandaag de “Ezker of Izquierda Abertzale” noemen, linkse nationalisten. Als politieke partij bij uitstek kunnen we hier zonder enige twijfel de ANV-Acción Nacionalista Vasca.

Tijdens de 2de Spaanse Republiek 1931-1939 (*), de Spaanse burgeroorlog (1936-1939), de 2de Wereldoorlog (1940-1946) en de periode tot aan de dood van Franco bleef het Baskische nationalisme teren op de twee stromingen: de statische en de dynamische. In het kader van de nieuwe politieke situatie, de komst van de republiek, werd een voorzichtige aanzet gegeven tot het concept van soevereiniteit en territorialiteit in relatie met een eventueel autonomiestatuut. Al volop in de burgeroorlog bleef de polemiek tussen autonomie en onafhankelijkheid de nationalistische krachten beheersen. Nauwelijks twee maanden na de afkondiging van de 2de republiek, in juni 1931, verzamelde de Assemblee van Baskische Gemeenten te Estella (Lizarra in het Euskara) om, met grote meerderheid, een voorstel tot autonomiestatuut goed te keuren voor het gehele territorium op Spaans grondgebied, dus Navarra inbegrepen. In de PNV was de groep die geneigd was samen te leven met Spanjaarden, bijzonder opgetogen. De PNV omarmde het statuut en liet de eis voor onafhankelijkheid (door hun stichter Sabino Arana naar voren geschoven) voor wat het was. Als reactie tegen de statische houding van de PNV had de ANV-Acción Nacionalista Vasca zich in 1930 af afgescheurd van de PNV. Die partij (dynamische nationalisme) is het embryo van wat later Izquierda Abertzale zal genoemd worden.

(*) De 2de Spaanse Republiek

De 2de Spaanse Republiek duurde van 14 april 1931 tot 1 april 1939 (hoewel de monarchie in Spanje pas in 1947 werd hersteld).

De gemeenteraadsverkiezingen die in Spanje eind april 1931 werden gehouden liepen uit in een overwinning voor de republikeinen en socialisten die zich eind 1930 in San Sebastian hadden verenigd in een Voorlopige Republikeinse Regering onder Niceto Alcala Zamora. De kiezers waren erg teleurgesteld in de monarchie, omdat koning Alfonso XIII van Spanje in de jaren twintig de dictator generaal Miguel Primo de Rivera had gesteund.

Op 14 april 1931 deed koning Alfonso XIII troonsafstand en werd de 2de Spaanse Republiek uitgeroepen (ter onderscheiding van de 1ste Spaanse Republiek die van 1873 tot 1874 duurde). De katholieke en gematigd republikeinse Niceto Alcala Zamora werd de minister-president van een interim-regering.

Bij de verkiezingen van oktober behaalden de linksrepublikeinen en de sociaaldemocraten (PSOE) een verkiezingsoverwinning. Manuel Azaña vormde daarop een coalitiekabinet bestaande uit linkse- en gematigde republikeinen en de PSOE. Zamora werd president.

De regering-Azaña was antiklerikaal en antimilitaristisch. Zij greep niet in wanneer de katholieke kerk werd lastiggevallen. Veel hogere legerofficieren keerden zich tegen de antimilitaristische regering in Madrid. Baskenland ergerde zich aan het feit dat de autonome status zo lang op zich liet wachten. Het buitenlands beleid van de Republikeinen werd gekenmerkt door neutraliteit en pacifisme. De regering participeerde actief in internationale fora en wilde niets weten van opnieuw een isolement, waar Spanje al zo lang mee geconfronteerd was. Spanje moest nu eindelijk weten dat het in Europa lag en dat was de boodschap van de regering. Belangrijkste pijlers waren de relaties met Portugal, Frankrijk en Groot-Brittannië en Latijns-Amerika. Met het Vaticaan waren de relaties, door de antiklerikale houding, zeer moeizaam.

Bij de oktoberverkiezingen van 1933 behaalden de centrum-rechtse CEDA een (nipte) overwinning. De CEDA was een samenwerkingsverband tussen de Alfonsistische monarchisten, de conservatieven, de conservatieve republikeinen, agrariërs en sommige katholieke partijen. José Antonio Primo de Rivera, de oprichter van de fascistische Falange, werd in de Cortes gekozen.

Bij de februariverkiezingen van 1936 behaalde het Volksfront nipt de overwinning, op de voet gevolgd door het Nationaal Front. Manuel Azaña werd opnieuw minister-president. De communisten - in Spanje slechts een zeer kleine partij- werden buiten de regering gehouden. De nieuwe regering leunde vooral op de sociaaldemocratische PSOE, de Izquierda en de vakbond UGT. Al in april 1936 dwongen de linkse partijen de gematigde president Niceto Alcala Zamora tot aftreden. Zamora werd opgevolgd door Azaña. Santiago Casares Quiroga, een partijgenoot van Azaña, werd minister-president.

Baskenland verkreeg eindelijk een autonome status. José Aguirre, de voorzitter van de Baskische nationale partij (PNV) werd de eerste Lehendakari.

Het leger, dat de centrumrechtse regering van Lerroux steunde, keerde zich spoedig tegen de linkse regering van Azaña. Hoewel Azaña -een bourgeois-liberaal- geen socialist was en ook geen sympathieën had in die richting, werd hij door de (rechtse) militairen afgeschilderd als een gevaarlijke communist.

Op 17 juli en 18 juli 1936 pleegde het leger een staatsgreep.

Het voorstel tot autonomiestatuut werd door de regering in Madrid afgeschoten. Het jaar daarop, in 1932, werd een nieuwe poging ondernomen, waarin met één pennentrek het thema van een Baskische staat geëlimineerd werd: onder druk van de manoeuvres van Spaansgezinden in Navarra, liet de PNV zich ringeloren en keurde een project goed met alleen Araba, Bizkaia en Gipuzkoa als inzet. Navarra werd door de PNV verkwanseld. Lag Madrid nauwer aan het hart dan Navarra? Het voorstel werd op 5 november 1933 goedgekeurd, maar Madrid wachtte nog drie jaar met de uitvoering ervan, met name op 1 oktober 1936. De burgeroorlog was toen al de 4de maand ingegaan.

Bij het innemen van de posities had de PNV van Navarra een afwachtende houding aangenomen. Navarra had al een interne strijd achter de rug die in het voordeel van de opstandige generaals was beslecht. In Araba was het kolonel Camilo Alonso Vega die de dirigenten van PNV onder druk zette zich bij de Movimiento (de beweging van Franco) aan te sluiten, wat grotendeels lukte. Gipuzkoa en Bizkaia bleven het nationalisme en, met tegenzin, de Republiek trouw. De PNV bevond zich al sinds het uitbreken van de oorlog in een delicate positie. Omwille van hun politieke en sociale idealen voelden hun leden zich meer verwant met de nationalistische gedachte dan met de republiek. Maar het doel heiligde de middelen. Bizkaia en Gipuzkoa besloten de wettige republiek trouw te blijven. Franco verklaarde Araba en Navarra “loyaal”, terwijl Bizkaia en Gipuzkoa “verradersprovincies” genoemd werden.

De bezetting door de Francogezinde troepen opende een nieuwe etappe in de geschiedenis van Baskenland. Francisco Paulino Hermenegildo Teódulo Franco (*) y Bahamonde Salgado Pardo (zijn lange naam doet al zijn dictatoriaal gewicht vermoeden) zette, ongeacht het feit dat de oorlog in zijn voordeel beslecht werd, zijn angstaanjagende en repressieve liquidatie voort. Volgens bepaalde bronnen had de oorlog al 1.000.000 mensenlevens gekost, maar daar stopte het niet mee. In 1939 zaten er in de Spaanse gevangenissen 200.000 gevangenen, een aantal dat voortdurend opliep. Tussen april 1939 en 30 juni 1944, werden 192.684 personen ofwel gefusilleerd ofwel stierven ze van ontbering (cijfer meegedeeld door het Spaanse Ministerie van Justitie).

(*) Franco

Francisco Paulino Hermenegildo Teódulo Franco y Bahamonde Salgado Pardo (Ferrol, 4 december 1892 – Madrid, 20 november 1975) kortweg Francisco Franco y Bahamonde, en beter bekend als Generalissimo Francisco Franco was een Spaans dictator, regent, regeringsleider en generaal van 1939 tot zijn dood in 1975. Hij stond bekend als “el Caudillo” (de leider).

Francisco Franco werd geboren in Ferrol (Galicië). Zijn vader, Nicolás Franco y Salgado de Araújo werkte bij de Spaanse marine. Ook zijn moeder, María del Pilar Bahamonde y Pardo de Andrade, kwam uit een familie met een maritieme traditie. Ook Franco wilde oorspronkelijk de maritieme familietraditie voortzetten, maar de Zee-Academie aanvaardde geen nieuwe inschrijvingen tussen 1906 en 1913. Tot groot ongenoegen van zijn vader besloot hij om bij het leger te gaan.

In 1907 werd hij ingeschreven in de Infanterie-academie in Toledo, waar hij in 1910 afstudeerde als luitenant. Twee jaar later werd hij naar Marokko gestuurd. Pogingen van Spanje om zijn nieuwe Afrikaanse protectoraat te bezetten, leidden tot de Rif-oorlog, die van 1909 tot 1927 zou duren. De strategieën van het Spaanse leger van die tijd hadden hevige verliezen onder Spaanse soldaten en officieren tot gevolg, maar gaven ook de kans om promotie te maken door verdienste. Zo werd er gezegd dat officieren twee dingen konden krijgen: “la caja o la faja” (de doodskist of het generaalslint). Franco kreeg hier al snel de reputatie van verdienstelijk officier en ging bij de pas gevormde regulares (koloniale troepen met Spaanse officieren). Zij dienden vooral als stormtroepen van het Spaanse Vreemdelingenlegioen.

In 1916, Franco was toen 23 en al kapitein, raakt hij zwaar gewond in de strijd nabij El Biutz. Dat hij zijn zware verwondingen overleefde, was voor zijn Marokkaanse troepen het bewijs dat hij een man van baraka (goed geluk) was. Hij werd ook voorgedragen voor de “Cruz Laureada de San Fernando”, de hoogste Spaanse militaire eer. In plaats daarvan werd hij gepromoveerd tot majoor (comandante), de jongste majoor in het Spaanse leger op dat moment.

Op 24 juli 1921 leed het slecht uitgeruste Spaanse leger bij Annual een zware nederlaag tegen de Rif-stammen die geleid werden door de Abd-el-Krim-broers. Na een geforceerde mars van drie dagen redde het Vreemdelingenlegioen onder leiding van Franco de Spaanse enclave Melilla. In 1923, Franco was reeds luitenant-kolonel, werd hij commandant van het Spaanse Vreemdelingenlegioen.

In datzelfde jaar trouwde hij met María del Carmen Polo y Martínez Valdés. Zij kregen één kind, dochter Maria del Carmen, geboren in 1926. Zijn getuige op dit huwelijk, als eerbetoon aan Franco, was de Spaanse koning Alfonso XIII. In 1925 leidde Franco de eerste golf van landingstroepen nabij Alhucemas. Deze landing, in het kerngebied van de stam van Abd el-Krim, betekende, mede dankzij de Franse invasie vanuit het zuiden, het einde van de korte Rif-republiek.

Franco werd in 1928, als jongste generaal van Spanje, hoofd van de pas opgerichte Verenigde Militaire Academie van Zaragoza: een nieuwe academie voor alle cadetten.

Met de val van de Spaanse monarchie in 1931 bemoeide Franco zich niet. Hij had zich ook in het verleden altijd apolitiek opgesteld. Maar met het sluiten van zijn militaire academie, in juni 1931, door Minister van Oorlog Manuel Azaña werd een eerste conflict met de Republiek duidelijk. De linkse Azaña vond de afscheidsspeech van Franco voor de cadetten beledigend en Franco was zes maanden zonder positie en werd onder surveillance geplaatst. Maar Franco bleef loyaal aan de regering, aangezien de leiding van de nieuwe republiek in praktijk nog in handen van geestverwanten van Miguel Primo de Rivera bleef.

Op 5 februari 1932 kreeg hij een commandopositie in La Coruña. Franco slaagde erin om niet betrokken te geraken in de couppoging van generaal José Sanjurjo en schreef zelfs een kwade brief naar Sanjurjo waarin hij zijn woede over de couppoging ventileert. Als resultaat van de hervormingen van Azaña werd Franco het militair bevel over de Balearen gegeven, een positie die eigenlijk boven zijn rang stond.

Nieuwe verkiezingen in oktober 1933 zorgen voor een centrumrechtse meerderheid van monarchisten, conservatieven, christendemocraten en liberalen. Op 5 oktober 1934 brak, als weerstand tegen het nieuwe kabinet, een extreemlinkse revolutie uit, gesteund door stalinisten, andere communisten en anarchisten. In de meeste gebieden werd deze extreme revolutie direct neergeslagen, maar in Asturië hield ze stand, geleid door de anarchistische vakbond van mijnwerkers. Diego Hidalgo, de nieuwe Minister van Oorlog, gaf Franco het commando om deze opstand neer te slaan. Franco gebruikte zijn Marokkaanse troepen van het Vreemdelingenlegioen als speerpunt hiervoor. Na twee weken van zware gevechten werd de opstand neergeslagen. Schattingen zijn dat er tussen de 1.200 en de 2.000 doden vielen -aan beide zijden- bij het neerslaan van de revolutie. Enige tijd hierna werd Franco hoofd van het Spaanse Vreemdelingenlegioen in Afrika.

Toen in februari 1936 het Volksfront de verkiezingen -omringd door geruchten over stemfraude- won, deed Franco een beroep op de nieuwe premier Manuel Azaña om de staat van beleg uit te roepen, wat deze weigerde. In plaats daarvan stuurde hij Franco als gouverneur naar de Canarische Eilanden, een veredeld soort ballingschap.

Ondanks het feit dat Franco niet de financiële middelen had om de oorlog te bekostigen en daarbij komende dat de Spaanse schatkist in Madrid lag, was er een georganiseerde economische lobby die in Londen zorgde voor de financiële benodigdheden van Franco. Deze lobby had haar hoofdkwartier in Lissabon. Franco zou naar verluidt ooit gezegd hebben: "Ik heb al mijn inspiratie van de grote Robert E. Lee gekregen. Als ik een baard kon laten groeien, dan zou ik het doen." Uiteindelijk zou Franco grote economische en diplomatische hulp krijgen vanuit het buitenland.

Op 18 juli 1936 begon de Spaanse Burgeroorlog.

In april 1937 had Franco zichzelf aan het hoofd van een regering geplaatst. Een decreet verplichtte de Carlisten, Falange en de onafhankelijke monarchisten zich te verenigen in één organisatie: "La Falange Tradicionalista y las Jons (Juntas de Ofensiva Nacional-Sindicalista)", ook wel de "Movimiento Nacional" genoemd. Het werd de politieke basis van een totalitair regime. Eén leider, één partij, één volk.

Het Baskisch nationalisme had een flinke dreun gekregen en daar bleef het niet bij: alle politieke partijen werden verboden, aanhangers werden geliquideerd, gevangen gezet of verbannen, alle rechten werden afgeschaft, de taal werd verboden, de gedachten werden verboden en zelfs hun vlag moest verdwijnen. Euskadi moest tot op het bot uitgeroeid en uit het geheugen gewist worden (...The first step in liquidating a people is to erase its memory...). Dit was het lot van de radicale provincies Bizkaia en Gipuzkoa, door Franco "verradersprovincies" genoemd. Araba en Navarra mochten wegens bewezen diensten nog wat kruimels van de vroegere rechten behouden.

Tijdens de 40 jaar durende dictatuur onder Franco werd aan de dimensie “Volk zonder staat”, een nieuwe dimensie toegevoegd: “Volk zonder identiteit”. Franco trok alle repressieve registers open om het begrip “Baskisch Volk” uit de annalen van de geschiedenis te bannen. Maar, men kan de Baskische nationalisten vertrappen als riet, toch richten ze zich altijd weer op. En dit hebben wij te danken aan de PNV. Jawel, u leest goed, te danken aan de PNV. De Baskische PNV-regering in ballingschap was na de burgeroorlog zo verzwakt, dat ze geen oog meer had voor wat er in eigen land gebeurde. De regering in ballingschap richtte al haar pijlen op de Amerikanen om hen te overtuigen het regime van Franco naar huis te sturen. Maar de Amerikanen hadden in Franco een bondgenoot gevonden in hun strijd tegen het communisme, en bilaterale akkoorden bleven niet uit. Dit was een mokerslag voor een wanhopige PNV. Maar uit die wanhoop groeide hoop. In december 1958 probeerden radicale jongeren het tij te doen keren. ETA was geboren en er werd geschiedenis geschreven. Het Baskische volk stond weer op de kaart. Het “Proces van Burgos” werd wereldnieuws en de terechtstelling van “Txiki en Otaegi” leidde ons naar de dood van de dictator.

>>>>>>>>