Federico Krutwig

Federico Krutwig werd op 15 mei 1921 geboren te Getxo (Bizkaia). Hij studeerde Handelsingenieur, Rechten, Economische Wetenschappen en Oosterse talen in Parijs en Bonn. Op jonge leeftijd studeerde hij het Euskara als autodidact. Op vrij jonge leeftijd (1943) werd hij lid van de "Baskische Academie", om er de academie te revitaliseren.

In 1952, ter gelegenheid van de opname van Luis Villasante in de “Euskaltzaindia” (Academia de la Lengua Vasca), sprak Krutwig een prachtige inauguratierede uit. Hij klaagde hierbij in scherpe bewoordingen de politiek van de katholieke staatskerk aan omwille van hun minachtende houding ten overstaan van het Euskara. De regering te Madrid beschouwde die uitspraak als “aansporing tot rebellie” en “smaad aan de autoriteiten”. Hij werd daarom in mei 1952 verbannen. In Saint Jean de Luz kwam hij in contact met Baskische ballingen.

Vanaf 1961 begon hij aan zijn meest bekende werk te schrijven “Vasconia”, waarbij hij het traditionele nationalisme van Sabino Arana in vraag stelde, waarbij hij het Euskara hevig promootte (hij beschuldigde o.a. de president in ballingschap, Jesús María de Leizaola Sánchez, ervan zijn kinderen niet in het Euskara te hebben opgevoed), waarbij hij het startschot gaf voor de gewapende strijd: de “guerrilla de asfalto” in de steden en de “guerrilla de monte” op het platteland.

In 1963 publiceerde hij “Vasconia”, een werk dat een grote invloed zal hebben op de ideologie van ETA, het was als het ware bijbel van de toenmalige antifranquistische Etarras. Hij werkte nauw samen met de ex-leden van EGI in de voorbereidende debatten over de gewapende strijd. Als gevolg hiervan werd hij door de Franse regering in 1964 uitgewezen. Na zijn verblijf in Iparralde (Frans-Baskenland), nam hij op verschillende plaatsen zijn intrek: Brussel, Rome, de Italiaanse Alpen… In Brussel, waar hij lange tijd gewoond heeft, raakte hij bevriend met de weduwe van VU-senator Lode Claes en had daar goede kontakten met enkele "Vlaamse Democraten", een progressieve groep binnen de Volksunie. In Brussel legde hij contacten met leden van ETA (alhoewel hij zelf nooit lid geweest is) om de artikelen voor te bereiden die aan bod zouden komen in de “5de Assemblee”.

Bij de dood van Franco verbrak hij alle relaties met ETA en vestigde zich te Zarautz, om zich volledig te bezinnen en om verder te werken aan zijn literaire productie.

Benevens “Vasconia” (1963), schreef hij nog andere werken “La Cuestión Vasca” (1965), “Vasconia y la nueva Europa” (1976), “Belatzen Baratza” (1979), “Crítica de la crítica” (1985), “Los gitanos vascos” (1986) en heel veel artikels. Hij gebruikte verscheidene pseudoniemen: “Hobeko de Garralda”, “L. Fernandez”, “G. Zúñiga”, “Fernando Sarrailh de Ihartza”, etc…

Krutwig overleed in november 1998 in Bilbo, en hij werd begraven op het kerkhof van Derio in aanwezigheid van honderden personen, waaronder de president van de Euskaltzaindia, Jean Haritschelhar, en een groot aantal academici.

De ETA-beweging kreeg haar ideologische basis van Federico Krutwig Sagredo die een synthese poogde te maken tussen een soms ietwat overdreven emotioneel beleefd Baskisch nationalisme (in die tijd was dat zeker niet emotioneel, en je moet alles in zijn tijd zien) en de bevrijdingstheorie die inmiddels uit de derde wereld naar Europa was overgewaaid. Thans wordt Krutwig door velen beschouwd als een warhoofd, maar hij drukte ontegenzeggelijk zijn stempel op de jonge radicalen van de zestiger jaren.

Onder invloed van de theorie van Krutwig ontpopte ETA zich ook als een steunpunt van de clandestiene vakbeweging. De franquistische verticale vakbeweging (corporatisme) was namelijk een speelbal in handen van het regime.

Zodra alle vreedzame middelen zoals discussie, werk- en hongerstakingen of betogingen uitgeput waren, greep ETA gewapenderhand in. In december 1972 hadden tezelfdertijd vier bomaanslagen plaats in een briljant georkestreerde actie: op éénzelfde moment en bij klaarlichte dag worden vier bureaus van de verticale vakbond (Hernani, Tolosa, Renteria en Irún) vernietigd. ETA motiveerde die geruchtmakende aanval als een poging de ware natuur van de verticale vakbeweging voor het volk te ontmaskeren en aan te tonen dat het één van de meest efficiënte repressie-instrumenten van de Spaanse staat was. Ook vormden de aanslagen een aanmoediging voor de inmiddels uitgebroken stakingen. Tenslotte werd de kwetsbaarheid van het franquistische apparaat aangetoond.

ETA ging er wel steeds van uit dat de bourgeoisie niet met de Spaanse oligarchie mocht worden vereenzelvigd. Niet de burgerij, maar een beperkte oligarchie vormde met haar in het oog springende economische en politieke monopolypositie de heersende groep (ook beschreven in “Vasconia”). Die klasse maakte gebruik van het Spaanse staatsapparaat om haar eigen belangen veilig te stellen. Objectief gezien verhield ze zich daardoor, aldus ETA, als een vreemd element ten aanzien van het Baskische volk. Hoewel dus actief op het syndicale front bleef ETA voor alles een nationalistische groepering, de voorhoede van een breed volksfront tegen de Spaanse oligarchie en het centralistische staatsapparaat.