De dodentocht naar Azazeta

“Om een bladzijde om te slaan, moet hij eerst gelezen worden en moet er uit de inhoud iets geleerd worden”, zo sprak op 30 maart 2007, Lander García, woordvoerder van “Ahaztuak 1936-1977”, een associatie die ijvert om de herinnering aan de doden, die vielen tijdens de dictatuur van Franco en die niet eindigde bij diens dood in 1975, levend te houden. Die doden werden tientallen jaren, om het eufemistische uit te drukken moedwillig vergeten (in de doofpot gestopt). Vandaar de benaming van de associatie: “Ahaztuak”. Het werkwoord ‘ahaztu’ betekent ‘vergeten’. Het zelfstandig naamwoord wordt dan ‘ahaztua”, de ‘vergetene’ of in het meervoud ‘ahaztuak’, de ‘vegetenen’.

Ongeveer 350 inwoners van Araba-Alava werden gedurende het Franquisme gefusilleerd, en velen onder hen kwamen uit de gevangenis “La Paz”. Een gevangenis in Gasteiz-Vitoria die actief bleef tot 1973, en waar duizenden slachtoffers van de fascistische repressie gedwongen werden een paar jaar van hun leven door te brengen, een leven dat naargelang het lot, langer of heel kort zou zijn. Onder die 350 terechtgestelden bevonden zich ook 16 gevangenen die op 31 maart 1937 op vrachtwagens werden geplaatst om hen naar de “Alto de Azazeta”, de hoogte van Azazeta te brengen, waar aan kilometerpaal 16 gestopt werd (Km 16, op de huidige A132, die van Gasteiz naar Estella loopt.)

Eind maart 1937 kwam één van de drie opstandige generaals (Sanjurjo, Mola, Franco) aan in de hoofdstad Vitoria-Gasteiz (Araba-Alava, provincie die zich had aangesloten bij de opstandelingen). Het was generaal Emilio Mola Vidal, het brein achter de opstand (Bevelhebber in Marokko, werd hij in februari 1936 terug naar Spanje gehaald na de verkiezingsoverwinning van het Volksfront. Tijdens de Spaanse Burgeroorlog had hij de leiding over het nationalistische Noordelijke Leger. Hij veroverde in een mum van tijd het noordelijke deel van Spanje in juli 1936, behoudens Asturias, Santander en de Baskische provincies Bizkaia en Gipuzkoa. In 1937 kwam hij om het leven bij een vliegtuigongeluk.) Vanuit Vitoria-Gasteiz zou hij zich voorbereiden op het ultieme offensief tegen dit Noordelijke Front. Zijn eerste poging om Madrid in te nemen was mislukt, en in Guadalajara had hij het onderspit moeten delven.

De bedoeling van generaal Mola was de bevolking te immobiliseren en het verzet in de kiem te smoren. Het register van de fascistische methoden werd wijd opengetrokken en het middel bij uitstek voor Mola was terreur en fusillades. De orders van de “Directeur” waren kristalhelder: de campagne zou zich niet alleen voltrekken aan het front, en het was onvoldoende om terreur te zaaien in vijandig gebied. Het was ook noodzakelijk om op te treden in de achterhoede, en door middel van het opvoeren van de repressie iedere vorm van dissidentie, in de door Franco gecontroleerde gebieden, de kop in te drukken. Een franquistische middel bij uitstek was het fusilleren van gevangenen. Mola haalde er zijn zakrekenmachientje bij en eiste voor de hoofdstad Vitoria-Gasteiz alleen al, meer dan 60 fusillades. Deze vreselijke opdracht werd opgelegd aan de autoriteiten van Alava die, samen met Falangisten en Requetés, op 30 maart 1937 bijeenkwamen op de partijzetel van de Carlisten (de broederschap of Hermandad Alavesa). Vanaf augustus 1936 hadden er natuurlijk al wederrechtelijke fusillades plaatsgevonden, maar volgens het zakrekenmachientje van Mola moest dat aantal gevoelig opgedreven worden. Op die bewuste dag van 30 maart 1937 werd dus een sinistere lijst opgesteld van 60 namen, gevangenen die in aanmerking zouden komen om gefusilleerd te worden. Diezelfde nacht nog werd Teodoro Bazán uit zijn cel gehaald om neergeschoten te worden. Dit zou de tragische prelude worden van de moordpartij die een dag later zou plaatsvinden.

31 maart 1937

In de nacht van woensdag 31 maart 1937 kwam een patrouille Falangisten, Requetés en Guardias Civiles onder leiding van een fascist uit Alava, Bruno Ruiz de Apodaca, aankloppen in de gevangenis “La Paz” (!) van Vitoria-Gasteiz. De beruchte Bruno Ruiz de Apodaca pronkte ermee dat hij op eigen houtje al 108 personen had “koud gemaakt”. Later zal hij één van de speerpunten worden van de Policía Armada (oproerpolitie) en van de repressie tijdens de dictatuur. Hij eiste dat 16 gevangenen een document zouden ondertekenen, waarin vermeld stond dat zij vrijgelaten werden op bevel van Joaquín Pelegrín, Delegado de Orden Público of gedelegeerde voor de Openbare Orde. Paradoxaal genoeg tekenden zij hun doodsvonnis.

De gevangenischef Galo Zabalza, gekleed in het donkerblauwe uniform van de Falange, en de officier van het gevangeniswezen, Gandara, kregen de opdracht 16 gevangenen uit hun cellen te halen. (Falangisten streefden naar een corporatistische staat en naar nationale eenheid. Dit liet geen ruimte voor de diversiteit van de verschillende Spaanse volkeren als de Basken en de Catalanen. De nationale eenheid werd gebouwd rond een Spaans staatsnationalisme. De Rooms-Katholieke Kerk was de officiële staatskerk.)

De zestien zullen het ongetwijfeld vreemd gevonden hebben dat ze de handen op de rug gebonden kregen, en dat ze buiten op 2 vrachtwagens geladen werden! Ze zullen het wellicht nog vreemder gevonden hebben toen er een tiental kilometer voorbij het Heiligdom van Estibalitz, aan de voet van de beklimming van de Puerto de Azazeta, gestopt werd.

Een honderdtal meter van de weg af, in de bossen, wisten de 16 dat hun uur geslagen was. Ze werden koelbloedig afgemaakt en onder wat aarde gestopt.

01 april 1937

Het was geen aprilgrap, maar op 1 april 1937 kregen familieleden aan de poort van “La Paz” te horen, zonder nadere uitleg, dat de gevangenen vrijgelaten waren. Terwijl de cynische antwoorden van de autoriteiten zich beperkten tot de mogelijkheid van een verdwijning, groeide de twijfel en de angst van de nabestaanden met de minuut. Maar aan de twijfel kwam spoedig een einde. Priester Pedro Anitua, die bevriend was met een paar gefusilleerden, bracht de familie in contact met Padre Recalde, een jezuïet, die opgevorderd werd door de fascisten om de gevangenen bij te staan in hun laatste ogenblikken te Azazeta en hen de mogelijkheid te bieden om te biechten. Padre Recalde was zelfs in het bezit van een aantal persoonlijke spullen die de gevangenen hem op het laatste ogenblik gegeven hadden: ringen, kettinkjes, munten, neergekrabbelde woorden. Er is een getuigenis opgetekend dat enkele dagen na het “voorval” een persoon een gouden ring te koop aanbood in een juwelierszaak die toevallig uitgebaat werd door de eigenaar van de ring! Die eigenaar was er uiteraard niet meer, hij lag in de bossen van Azazeta.

De eerste wetgeneesheer die enkele dagen later bij het massagraf opdaagde, verklaarde dat enkele gevangenen levend begraven waren! Padre Recalde vertelde hoe de gevangenen, twee per twee aan elkaar gebonden, van de vrachtwagen gesleept waren, waarna ze, losgeknoopt, hun laatste biecht mochten spreken (De moordenaars waren nationaalkatholieken!) en waarna ze geëxecuteerd waren. Op 100 meter van de weg, aan km 16, werden ze in het bos in een grote kuil gegooid.

Vijf jaar later werden de lijken van Gonzalez de Zarate, Abaitua en Collel vrijgekocht en begraven op het kerkhof Santa Isabel van Vitoria, om op die manier toch nog een waardige begrafenis te hebben. Een aantal familieleden van de overige personen weigerden bij het opgraven aanwezig te zijn. De dictatuur kon geen verklaring geven voor het feit dat ze in het bos onder de grond gestopt waren, en daarom verkozen een aantal nabestaanden hun familieleden als “verdwenen” te laten, beter dan “overleden”, zonder de erkenning dat ze vermoord waren.

03 augustus 1978

Het duurde nog tot de zomer van 1978 (!) vooraleer de laatste 13 gefusilleerden opgegraven werden. De stoffelijke resten werden op 3 augustus 1978 overgebracht naar de begraafplaats El Salvador (blok 132, nr. 114), op enkele kilometers van Vitoria. Dit gebeurde op vraag van Joseba Azkarraga (huidig minister van Justitie in de Baskische Regering voor EA, toen nog van de PNV), aan de burgerlijke gouverneur van Alava.

Op de gedenksteen kwamen de namen van de slachtoffers te staan en de tekst “Overleden op de Pas van Azáceta in de nacht van 31 maart 1937, slachtoffers van de Burgeroorlog”.

Dit had moeten zijn “Slachtoffers van een moordende dictatuur”, maar daarvoor was de tijd nog niet rijp. Ook staan er slechts 12 namen terwijl, er 13 personen begraven liggen (Manuel Hernandez Ibañez de Garayo komt er niet op voor). Er was nog een fout: in het geval van Prisco Hernaez Arejola, stond er Hernandez in plaats van Hernaez.

Er is een merkwaardig gegeven dat tot nadenken stemde. De familienamen van de terechtgestelden bleven, als we het alfabet bekijken, beperkt tot namen die vallen tussen de letters A tot en met H. Er werd verondersteld dat dit maar ¼ van de dodenlijst was, aangezien Mola zestig “prooien” had opgeëist. Een verklaring hiervoor is dat het afwerken van de lijst in stappen gebeurde. Immers, op 20 april 1937 werden er opnieuw 2 gevangenen gefusilleerd, en op 21 april 1937 nog eens 5 in Urbina, en ga zo maar door. Wellicht is er dan gestart met de letter I, om op die manier de dodenlijst volledige af te werken. In totaal werden er in de provincie Alava 350 personen terechtgesteld!

Een regen van bommen

Op dezelfde dag van de fusillade van Azazeta kreeg de stad Durango een regen bommen over zich heen: méér dan 300 doden. Later volgden Aramaiona, Otxandio, Lamiako, Galdakao, Sondika, Bilbao, Eibar en Gernika... Vele slachtoffers werden, zonder medeweten van de familie, versleept naar het grootste fascistische mausoleum van Europa: het graf van Franco in de “Valle de los Caídos”.

Jarenlange repressie

De fascistische repressie die begon met de staatsgreep van 1936 werd niet gestopt op het einde van de oorlog in 1939. Veertig jaar na datum werden de Baskische nationalisten nog met hun neus in de bloedplassen gedrukt. En na de overgang naar, wat democratie genoemd wordt, bleef de repressie voortduren: massale aanvallen op de rechten van de mens, op de burgerrechten en op de politieke rechten. Fusillades, massagraven (Otsoportillo) verdwijningen, aanslagen, willekeur, foltering waren het lot van duizenden Basken. De gevangenis van La Paz, de Iglesia del Carmen, het Asilo de la Nieves, de Plazas de Toros, het Convento van de Padres Paules, het concentratiekamp van Miranda de Ebro. Een heel kleine greep uit de talrijke plaatsen, waar verkracht, gefolterd en gemoord werd. La Paz bleef functioneren tot 11 juli 1973, toen de laatste daar opgesloten gevangenen werden overgebracht naar de Colonia Penitenciaria de Nanclares de la Oca, een concentratiekamp. In 1981 werd dan gestart met de bouw van de nu nog te mijden gevangenis van Nanclares.