Hyoscyamus / Bilzenkruid

Hyoscyamus niger, ook heksenkruid, profetenkruid of zigeuner-kruid genoemd. De plant was goed bekend bij antieke auteurs als Dioscorides en Plinius. Hippocratus geeft het zaad in wijn getrokken tegen koorts. Volgens de Grieken voerde de plant snel tot een soort goddelijke waanzin, waaronder dan verstaan werd een dramatische bewustzijnsverandering. Verwerkt in een zalf, smeersel of drank met papaver, alruin en gevlekte scheerling, kon deze plant niet alleen pijn stillen, maar verwekte ook hallucinaties.

Volgens Wirtner lagen dergelijke narcotica zonder twijfel ten grondslag aan de profetieën, visioenen en psychische problemen die in de levensgeschiedenis van een aantal heiligen zijn aan te treffen. In de Renaissance waren de zaden van bilzekruid zo bekend vanwege het oproepen van hun astrale vluchten, dat ze bekend stonden als wondervliegmiddel. De gebruiker kreeg hemelse visi.oenen, draaiende lichtende punten in een gouden regen en het gevoel dat zijn hoofd zich van het lichaam scheidde.

Het was een veel voorkomend onkruid, zonder bessen, langs wegen en op vuilnishopen, een van de giftigste planten die in het wild voorkomen, waarvan de wortel de meeste gifstof bevat en die in het voorjaar minder giftig is dan in de zomer. Dezelfde giftige alkaloïden als bij Wolfskers worden ook hier aangetroffen. Bilzenkruid treft men aan van Europa tot Azië, ook in Noord-Afrika, Noord-Amerika en Australië. In Neder.land is het vrij zeldzaam.

Tove.naars gebruikten al vanouds de plant bij hun geestenbezweringen en in een groot aantal recepten van heksenzalven werd deze plant verwerkt. De plant moest dan op een bepaalde tijd geplukt wor.den, namelijk van de 23ste tot de 29ste dag van de maan en moest onder gerst of tarwe bewaard worden. Men gebruikte het ook om regen mee op te wekken, door de plant in een bron te dopen en het droge land ermee te besprenkelen. Verondersteld werd dat van bilzenkruid een geheimzinnige kracht uitging die het weer kon beïnvloeden. Bisschop Burchard van Worms (1010) beschrijft hoe meisjes uit Hessen en aan de Rijn met het kruid regen opwekken:

Een groep meisjes trekt het bos in. Daar laten ze de kleinste zich ontkleden en omhullen haar met lover, waarna ze naar een plaats gaan waar bilzekruid groeit. Het kleine meisje plukt er een takje van en bindt dat aan de kleine teen van de rechtervoet. Het kind wordt daarna naar een beek gebracht en onder het zingen van toverliedjes besprenkeld met een natte takkenbos. Daarna gaan ze allen huiswaarts en spoedig daarna gaat het regenen.

De zaden vormden in Europa en Azië eeuwenlang een verdovend, roesverwekkend en pijnstillend middel. Er wordt aangenomen dat in de Middeleeuwen de plant door zigeuners vanuit het Oosten in Europa is geïmporteerd. Sommige vroegere brouwers verwerkten bilzekuid of alruin in hun bier, vanwege de opwekkende werking. Schroder zegt dat wit bilzekruid pijnstillend, verdovend en ver.zachtend is, maar dodelijk voor dieren als ze het eten.

Hildegard van Bingen beschrijft de plant als Bilsa in CX van haar boek Physica:

Bilsa is koud en zacht, zonder krachten. Wanneer iemand het inneemt of de olie van het zaad, toont het zich een dodelijk vergift. Heeft iemand parasieten die zijn huid irriteren, dan kan de plek gewreven worden met bilsa sap en de parasieten zullen sterven. Olie uit het zaad wordt niet veel gebruikt, maar bij pijn in de ledematen kan de plek gewreven worden met de olie. Het verkoelt zonder ander medicijn. De olie is niet geschikt voor verdere aandoeningen. Als een dronkenman bijkomt moet hij bilsa in koud water doen, daarmee zijn voorhoofd en keel betten en hij wordt weer beter.

Volgens Nijlandt Dit kruid is koud in de vierde graad, slaap makend en pijn stillend van krachten, maar wordt nimmer meer inwendig gebruikt.

Dodonaeus over bilzenkruid

Cracht ende werckinghe

A Tsap dat uut den bladeren ende stelen van gruenen Bilsen ghedouwt ende gheperst es/ ende daer naer in die Sonne ghedroocht es seer goet tot alle collyrien vermenght die tot die heete sieckten ende ghebreken/ vloet ende vochticheyt van den ooghen/ ende tot die pijne ende weedom van der selver ende van den ooren ende van die moeder dienen.

B Tselve sap met meel van terwe oft van gersten mout es seer goet gheleyt op alle herde heete gheswillen ende apostumatien van den ooghen/ voeten ende andere leden des lichaems.

C Tsaet van Bilsen es goet tot den hoest/ vloet van subtilen catarren in die ooghen vallende oft op die borste sinckende/ alle groote pijne ende weedom/ vrouwelijcke overvloedighe vloet/ ende tot alle bloetganck een cleyn pennincxken swaer met Meede oft huenich water ghedroncken.

D Tselve saet versuet die pijne van tfledercijn/ het gheneest die gheswollen manlickheyt ende doet sincken die borsten van den vrouwen/ die naer tbaren van den kinde seer gheswollen sijn/ alsment met wijn ghestooten daer op leyt/ ende mach met alle plaesteren vermenght worden die pijne ende weedom versueten.

E Die bladeren alleen met gersten mout meel/ oft met andere salven/ plaesteren oft medecijnen vermenght versueten oock alle pijne ende weedom.

F Alsmen die voeten badet in water daer Bilsen in ghesoden es oft dat selve water van onder met een clisterie ingheeft zoo doedet slapen. Tselve doet oock het saet met olie oft eenighe vochticheyt op tvoorhooft ghestreken/ ende dat cruyt ende die bloemen veel gheroken.

G Die wortel van Bilsen in azijn ghesoden ende in die mont ghehouden doet die pijne ende weedom van den tanden vergaen.

H In summa die bladeren/ stelen/ bloemen/ saet/ wortelen ende sap van Bilsen vercoelen alle verhittinghen/ doen slapen/ ende versueten alle pijnen ende weedommen/ maer die selve versuetenisse en es altijt niet goet oft bequaem/ want duer aldusdanighe versuetenisse die van seer couden cruyden als van Opium/ Bilsen/ Scheerlinck ende dyerghelijcke coemt/ en wordt die sieckte oft pijne niet wech ghenomen/ maer dat lichaem ende ledt daer die weedom in es wordt voosch ende half doot ghemaeckt/ alzoo dattet die sieckte ende pijnen niet ghevoelen en kan. Ende als dat lichaem ende ledt wederom tot hem selven coemt zoo es die pijne meerder dan zy te voren was ende die sieckte es quader om ghenesen mits dat sterck vercouwen van den selven cruyden/ dat die sieckten sonderlinghe die coude seer wederspannich maeckt. Ende daer om en salmen dusdanighe cruyden tot versuetenisse van eenighen pijnen niet ghebruycken dan in groote

noot/ als die pijne seer groot ende onverdraghelijck schijnen.

Hindernisse

Die bladeren/ saet ende sap/ sonderlinghe van den swerten Bilsen die hier te lande seer ghemeyn es/ inghenomen alleen oft met wijn/ maeckt rasernie/ ydelheyt ende swaere droemen/ den dronckenscappe seer ghelijck/ die niet lichtelijcken en sceyden/ ende den mensche oock ter doot bringhen.

Bilzenkruid antroposofisch bekeken

Bilzekruid (Hyoscyamus niger) behoort tot de indrukwekkendste planten, niet alleen van de aan uitzonderlijke verschijningen rijke familie der nachtschadegewassen, maar van onze hele flora.

Men krijgt echter maar hoogst zelden de gelegenheid, deze ongedurige en solitaire plant in het wild te zien. Tegenwoordig vindt men haar bijna alleen nog maar waar ze met opzet is uitgezaaid.

Vroeger was ze kennelijk niet zeldzaam en niet alleen de kruidenzoekers kenden haar. In de oudere literatuur wordt ze vaak genoemd. Het bilzekruid heeft altijd de omgeving van de mens gezocht, maar het waren steeds weinig aantrekkelijke standplaatsen waaraan ze de voorkeur gaf: stortplaatsen, verlaten en verwaarloosde tuinen, ook steengroeven, plaatsen met een voedzame bodem en veel zon. Want hoe zacht en sappig het weelderig woekerende kruid ook mag lijken, zolang zijn wortels in de grond staan kan het tegen de grootste hitte. Het zoekt die zelfs. Maar als de verbinding met de grond is verbroken, verwelkt de statige plant binnen enkele minuten.

Als men jong bilzekruid in de tuin heeft, ziet men tot zijn verbazing – net als bij andere nachtschadegewassen – het ongelooflijk vroege ontluiken van de eerste bloemen aan de slechts een paar duim hoge plant. Maar de ontwikkeling is hiermee nog lang niet teneinde. Integendeel, pas nu komt de typische gedaante van het bilzekruid tevoorschijn. Zijwaarts groeien nu meestal drie loten schuin omhoog. Zij brengen aan hun naar buiten opgerolde punten voortdurend nieuwe, steeds afwisselend naar links en rechts gerichte bloemen voort. Elk daarvan heeft een groot gelobd voorblad. Ze zijn van buiten vuilgeel en paars geaderd. Aan de binnenkant zijn ze naar beneden toe voortdurend donkerder purper-violet gekleurd. ‘t Zijn waarlijk geen vriendelijke bloemgezichtjes.

Op de achterkant van de loten ontstaan op den duur twee lange rijen van met stekels bezette harde zaaddozen. De bochtig getande, net als de hele plant sterk behaarde, ongesteelde bladeren staan in twee rijen aan de stengels. Zij oriënteren zich niet loodrecht naar de zon maar keren hun bovenkant naar buiten. Daardoor lijkt het alsof ze aan het verwelken zijn, soms ook hangen ze bijna slap omlaag.       Deze zo sterk gemengde vorming van vegetatieve en generatieve organen gaat tot ver in de herfst door. Er ontstaan daardoor tot wel een meter hoge planten. Intussen zijn de onderste zaaddozen al bruin en zijn de oudere bladen reeds lang vergeeld en verwelkt. Nog lang blijft het verdorde, wittige staketsel van de stengel met de zaaddozen staan: een overblijfsel van de snelle vegetatie van deze eenjarige plant. Weliswaar strooien de zaaddozen een grote hoeveelheid zaden uit, maar die ontkiemen heel moeilijk, dikwijls pas vele jaren later.

Het verbaast ons nauwelijks, dat het bilzekruid met zijn overmatig sterk “er in gestampt” bloei­proces hoogst giftig is. Bijna bij alle giftige nachtschadegewassen (behalve het bilzekruid in ‘t bij­zonder wolfskers en doornappel) vinden wij dezelfde alkaloïden in verschillende samenstelling. Het is daarom van belang, de manier waarop de plant zich ontwikkelt en zijn totale verschijning, te bestuderen. De grof-stoffelijke werkingen kunnen bij de genoemde planten sterk op elkaar lijken; gehomeopatiseerd evenwel verschillen ze in hoge mate van elkaar.

Bilzekruid is bijzonder geschikt om het ingrijpen van het gewaarwordingsorganisme verschillend naar gelang het de bovenste of de onderste pool van het menselijke lichaam betreft, te reguleren en tot gezonde proporties terug te brengen.

(Weledaberichten nr. 146, december 1988)