Etymologie

In de naam van de kruiden


Wie heeft in onze tijd het Sint janskruid nog zien hangen aan balk en venster? 't Balders bra der Germanen. Op Sint Jansdag gesneden, en wel op den regte manier, beveiligt het tegen onweer, brand en ziekte. Zo..... klinkt het in de oude kruidenboeken en ook Dodonaeus heeft het over St jansblomme '...in tijden van onze voorouders alsoo geheten en ghepresen, om de verlieftheydt, die sy de Mutse noemden, te doen vergaen...

De namen van planten vertellen ons een verhaal. Verwoorden een stukje geschiedenis over het samenleven van mens en plant. Namen zijn natuurlijk ook gewoon nuttig. Door die namen kunnen we weten over welke planten Dodoens en anderen in de oude kruidenboeken het hadden. Namen van kruiden zeggen dikwijls ook iets over hun gebruik en medicinale werking. Planten hebben niet altijd een naam gehad en zeker geen officiële naam. Vroeger moest men dan ook een beschrijving geven om een plant aan te duiden. Of iedereen gaf zelf een eigen naam aan een plant, of de namen waren van streek tot streek verschillend. Zo werd ons Sint janskruid, ook Bokstalen, Hardhooi, Duvelsjacht, Peerkum, Kroontjeskruid, Olieblommeke, Sint jansbloem, Wonderkruid en zelfs Godeware genoemd. Al die streeknamen vertellen ieder hun eigen verhaal. Dat was wel mooi, creatief en plezierig maar ook wel erg verwarrend. Uiteindelijk heeft Linnaeus een wetenschappelijk systeem opgesteld, waardoor elke plant een officieel geregistreerde naam kreeg. Zo heeft iedere plant nu één officiële Latijnse naam en één officiële Nederlandse, Franse, Duitse en Engelse naam. Zo weten we ook met zijn allen over welke plant we praten. Maar dat neemt niet weg dat we ook nu nog mogen en kunnen genieten van de oude volksnamen, want plantennamen van vroeger en nu, vertellen ons nog steeds een verhaal over gezondheid en ziekte, over leven en dood, over vreugde en verdriet. Dus 'geniet' maar van ogentroost, vrouwenmantel, aardrook en madeliefje.

In de naam van de kruiden, van Achillea tot Withania

De namen van planten vertellen ons een verhaal. Een stukje geschiedenis over het samenleven van mensen en planten.…

In de naam van... Brandnetel

Netel, branetel, stekels, prikkers, tingels! Het lijkt wel een brabbeltaal voor en van kinderen. En dat is het ook…

In de naam van... Brem

Als de brem bloeit, staat de heide in gloed. De stijve, groene twijgen van onze brem zijn weinig opvallend maar als…

In de naam van... Duizendblad

Een plant van wegen en wegbermen, zoals Duizendblad heeft de mens door de eeuwen altijd begeleid en is dus ook veel…

In de naam van... Echte kamille

Een akkeronkruid zoals Kamille, groeit waar mensen de grond omwoelen. Dus op de akkers en langs wegkanten, maar in…

In de naam van... Groot en Klein hoefblad

Het uiterlijk van een plant heeft mede dikwijls de naam bepaald. Ook bij Hoefblad is dat het geval geweest. De blad…

In de naam van... Guichelheil

De naam alleen al, doet mij dromen van merkwaardige mythische gebruiken uit vervlogen tijden. Heil van heilzaam, ge…

In de naam van... Klaproos

Klaproos, Coquelicot. Ze laat haar roode bloemen, in het golvend gele graan, als brandend heete passie, in gouden w…

In de naam van... Madeliefje

Het madeliefje is zowat de bekendste plant uit onze inheemse flora. En daarbij ook nog door velen, zeker door de ki…

In de naam van... Munt

Akkermunt, pepermunt, polei, groene munt, kruizemunt, Corsicaanse munt, witte munt, wollige munt! En zo kunnen we n…

In de naam van... Paardebloem

Is er een plant die mooier, algemener en geneeskrachtiger is dan onze ordinaire paardebloem? Nee dus, zou ik zeggen…

In de naam van... Parelzaad

Parelzaad of Lithospermum is een weinig opvallende, vrij zeldzame vaste plant, die tot 1m hoog kan worden, hij bloe…

In de naam van... Sint-janskruid

Vele vreemde namen hebben onze planten in het verleden gekregen. Hoe bekender hoe bonter. Wat dat betreft is ook on…

In de naam van... Smeerwortel

Namen van vooral medicinale planten hebben soms een geschiedenis van duizenden jaren achter zich. Een naam zorgt er…

In de naam van... Weegbree

Een ordinair onkruid maar met naam en faam. Zo maar op de weg groeiend en met de voeten getreden, toch laat de Weeg…

In de naam van... Wilgenroosje

Kruidengeneeskunde is zeer oud, maar toch ook heel hedendaags. Bekijk nu eens die Wilgenroosjes en Basterdwederikke…

In de naam van... Witte dovenetel

Witte dovenetel, Brandnetel, Zwarte netel, Gele dovenetel, Paarse dovenetel. Je zou het Noorden verliezen bij de ve…

In de naam van... Zonnedauw

Sommigen planten spreken tot de verbeelding omdat ze groot zijn, anderen omdat ze piepklein zijn. Nog anderen omdat…

Damastbloem | Hesperis matronalis / Etymologie

Deze zeldzame uit kasteeldomeinen of tuinen ontsnapte plant kreeg van de plantkundigen in de 16de eeuw de naam “viola matronalis”, waarin matronalis “behorend bij de matrone of vrouw” betekent; het woord bleef in de wetenschappelijke soortnaam behouden. Met “viola matronalis” wordt ernaar verwezen dat de plant een vergelijkbare geur heeft als van viooltjes en door vrouwen in tuinen gekweekt wordt.

In het in 1618 postuum verschenen kruidenboek van Rembert Dodoens (1517-1585) wordt deze plant beschreven onder de naam “Damas bloemen” en “Mastbloem”. De oorsprong van de naam wordt als volgt beschreven: “Dese bloemen worden in Latijn Violae matronales geheeten / nae den franschen naem Violettes des dames, ende Giroffles des dames: waer van den bedorven [verbasterde] Neerduytschen naem Damas bloemen sijnen oorspronck schijnt genomen te hebben.” 

Het woord “damast” in Damastbloem is dus een vervorming van het woord “dame”. Ook in andere talen heeft de plant een gelijkaardige naam: Frans: Juliette des dames; Engels: Dame’s Violet; Duits: Frauenviole. 

Beekpunge / Veronica beccabunga / Etymologie

Linnaeus noemde beekpunge Veronica beccabunga, waarbij hij de soortnaam latiniseerde van het al zeer oude Duitse 'Bachpunge'. Punge is zelf weer een verbastering van het Oudduitse bungo (knol). Dodoens noemde het kruid in de uitgave van zijn kruiden boek van 1608 'beeckpunge' en 'waterguychelheyl'. Hiernaast noemde hij het nog 'anagallis aquatica'. Dit is nog terug te vinden in de Engelse bijnaam 'waterpimpernel'.

Al gauw werd beekpunge verbasterd tot 'beekboom', zoals het in een boek uit 1486 staat. Andere namen die toen gebruikt werden zijn: 'beek-bonge', 'water-bonge' en 'water-guychelheyl'. Van dit kruid werd gezegd dat het een verdunnende, pisdrijvende, bloedzuiverende en wondhelende kracht bezit.

Veronica is hoofdzakelijk de geslachtsnaam van de ereprijs en is afgeleid, naar men zegt van phero (ik breng) en nike (zegen). Deze naamgeving duidt op de goede geneeskracht die kruiden van dit geslacht hebben. In Frankrijk heet het 'véronique aquatique' en 'véronique beccapunge'.

Beekpunge bevat veel jodium dat de schildklier stimuleert. Volgens Dodoens zuivert het sap de nieren, de blaas en het bloed. Het blad  is  eetbaar, hoewel zij enigszins bitter smaken. In Frankrijk heeft het ook de bijnaam 'salade de choucette' (kooksla) en in Duitsland 'Milkssalat'. Hoewel de soortnaam vertaald is uit het Duits, heeft men toch een mogelijke verklaring gevonden voor beccapunga. Deze luidt : beccus (snavel) en pungere (steken) en zou op de bloeiwijze moeten slaan.

Kale vrouwenmantel | Alchemilla glabra / Etymologie

De ronde, geplooide bladeren worden vergeleken met een mantel, in het bijzonder de mantel die vroeger aangetroffen werd op heiligenbeelden waar er een mantel rondom de maagd Maria gedrapeerd ligt. Kaal slaat erop dat de bladeren en de stengel kaal zijn, in tegenstelling tot bij andere Vrouwenmantel-soorten.

In het in 1618 verschenen kruidenboek van Rembert Dodoens (1517-1585) heeft een Alchemilla-soort al de naam “Onser vrouwen mantel”; waarschijnlijk gaat het over Alchemilla vulgaris, die in het Nederlands gewoon Vrouwenmantel heet. De plant wordt in dit kruidenboek uitvoerig als geneesmiddel beschreven, in het bijzonder voor aandoeningen bij vrouwen:

“Sij stelpt het bloedt ende maentstonden die omnatelijcken bloeden. De selve gestooten [fijn gestampt] ende op de vrouwen ende maegden borsten geleyt / maect die hard ende stijf: belettende dat sij niet te seer en swillen ende te boll of dick en worden.” “Om dattet [dit kruid] soo droogende ende tesamentreckende is / daerom wortet seer gepresen tegen den witten vloet van de vrouwen ende waterachtighe bloeden / die de moeder soo nat ende gelatt maken dattet saet weder afschiet ende het ontvangen van de vrucht belette wort.”

Wrangwortel | Helleborus viridis / Etymologie

Deze plant is giftig en is in Vlaanderen zeer zeldzaam. Ze werd vroeger dikwijls als geneeskrachtige plant voor mens en dier gekweekt en is hier en daar uit tuinen ontsnapt.

Wrangwortel is zo genoemd omdat de wortels van deze plant vroeger gebruikt werden om te “wrangen” of “een wrang te zetten”: daarbij wordt in de oren of de staart van gekweekte dieren een stukje van de wortel van deze plant geplaatst. Dat veroorzaakt een prikkeling en een ettering, een zogenaamde etterdracht, waarbij dan uit het stukje wortel stoffen vrijkomen die zieke dieren van ontstekingen verlost. Het woord wrang is dus afgeleid van het werkwoord wringen, wat dan slaat op het uiteen wringen van de huid om het stukje wortel te plaatsen.

Wrangwortel (Helleborus viridis) wordt ook Groen nieskruid genoemd en behoort samen met Zwart nieskruid, d. i. de bekende Kerstroos (Helleborus niger), tot hetzelfde geslacht dat in het Nederlands Nieskruid heet. De planten van de beide soorten zijn giftig en extracten werden vroeger wel gebruikt om zinsverbijstering en andere mentale problemen te behandelen. De naam Nieskruid verwijst ernaar dat de wortelstok van deze planten stoffen bevat die aanzetten tot niezen. Vroeger werd uit de wortelstok een poeder bereid dat gebruikt werd om het niezente bevorderen.

De Kerstroos (Helleborus niger) is een bekende sierplant die ingepot verkocht wordt. In het kruidenboek uit 1618 van Dodoens staat over de plant: “…in onse tael Heylich Kerst-cruyt alleen om dattet ontrent den heyligen Kerstdach oft den dach des geboortes van ons Heere Jesus Christus bloeydt / soo wanneer den winter niet te streng oft te coudt en is”.

Wolfskers | Atropa bella-donna / Etymologie

Deze giftige plant draagt vruchten, meer bepaald bessen, die bij rijpheid glanzend zwart zijn en lijken op de kersen van een Kersenboom of Zoete kers (Prunus avium), vandaar kers in de naam.

Voor het woord wolf in de naam worden twee verklaringen gegeven. Wolf zou erop kunnen wijzen dat de plant giftig is, want ook andere giftige planten dragen een officiële of een volksnaam waarin het woord wolf voorkomt. Zo is Wolfsbes een volksnaam voor de Eenbes (Paris quadrifolia) en is Wolfsdood een volksnaam voor de Gele monnikskap (Aconitum lycoctonum). De zwarte bessen kunnen ook verwijzen naar de ogen van een woest uitziende wolf.

In het in 1644 verschenen kruidenboek van Rembert Dodoens (1517-1585) heeft Wolfskers de namen “Dulle-bezien” en “Doodelijcke Nascaye”. Nascaye werd in het hedendaagse Nederlands Zwarte nachtschade (Solanum nigrum), de plant die net als Wolfskers ook tot de familie van de Nachtschadeachtigen (Solanaceae) behoort en die ook zwarte bessen ( “bezien”) draagt. Over de dodelijke giftigheid van Wolfskers schrijft Dodoens: “Dese Nascaye verweckt den mensche tot swaere slapen / of beroert hem syn sinnen / ende maeckt hem rasende ende dus /als hij niet veele bezien [bessen] van de selve treffens in en neemt; maer veele ‘tseffens inghenomen / brengen hem seer haestelyck ende schielyck tot der doodt.”

De tweede, soort-aanduidende naam in de wetenschappelijk naam is “bella-donna”, wat “mooie dame” betekent. De Italiaanse naam Belladonna voor deze plant staat reeds vermeld in kruidenboeken die in de 16de eeuw verschenen zijn. Volgens sommigen zou die naam ontstaan zijn omdat de zwarte bessen doen denken aan de donkere ogen van een beeldschone vrouw.

Meer aannemelijk is dat Belladonna verwijst naar het gebruik van extracten van de plant als geneesmiddel. Reeds eeuwen geleden werd het sap van de bessen aangewend om de pupillen van de ogen van een vrouw te vergroten, zodat zij aantrekkelijker wordt. Ook nu nog wordt een extract uit de bessen van Wolfskers, namelijk atropinesulfaat, in de oogheelkunde, maar in een lage dosis, gebruikt om de oogpupil te vergroten. Maar ook voor andere lichaamskwalen wordt atropinesulfaat als geneesmiddel aangewend. 

Alliaria petiolata / Look-zonder-look  

De naam Alliaria is afkomstig van het Latijnse allium: look of knoflook, vanwege  de knoflookachtige geur die de plant afgeeft wanneer men de bladeren en andere  delen stuk wrijft.  

De naam Look-zonder-look is zeer goed gekozen, want de geur is inderdaad lookachtig, maar de habitus lijkt in niets op een ui of andere alliumsoort. Het geslacht  is zelfs niet verwant aan Allium. Het geslacht Alliaria behoort tot de Kruisbloemigen, terwijl Allium tot de Lelieachtigen behoort; twee heel verschillende groepen  van planten.  

Dodonaeus kent de plant reeds onder de naam Loock sonder loock en schrijft:  'Dit cruydt wort nu ter tijt in Latijn geheten Alliaria ende Alliaris: in Neer Duytsch  Lock sonder lockl al oftmen in Latijn Allium non bulbosum (een uiensoort  zonder bol) seyde: in Francoys Alliayre: in Hooch Duytsch Knoblauchkraut/Leuchel/ ende Salzkraut.' En verder: 'Maer in de spijse en met de gesauten Visschen  worden de bladeren van dit cruydt ghestooten/ oft met ander saucen somtijts in  stede van Gemeyn Loock oft Das Loock gegeten. Sommige sieden deze bladeren ook  met de clijsterien/ die sij tegen de buyckpijn oft colijcke/ oft tegen de pijne van de Nieren ende van 't graveel bereyden: in de welcke sij niet alleen de winden  sterckelijck verdrijven ende doen scheyden/maer ooc de pijnen van 't graveel ende  van den gebroken oft rijsende steen comende versachten ende versoeten connen/  soo men gelooft.'  

Vroeger was het ook bekend als middel om zweren te doen doorbreken en in de  apotheek als Herba Alliariae, verder werd het gebruikt als urine- en zweetafdrijvend middel. Om ingewandswormen te lijf te gaan stond het kruid eveneens in  aanzien.  

Het gebruik als toekruid schijnt indertijd veelvuldig te zijn geweest, gezien de  volksnamen die men hier te lande en in het buitenland aan de plant gegeven heeft.  Zo vinden we bij Heukels de namen Knoflookkruid en Klein(e) look, verder, in  Duitsland het reeds genoemde Knoblauchkraut, in Frankrijk Herbe aux aulx (knoflookkruid), terwijl in Engeland de namen voorkomen van Garlic-mustard (knoflookmosterd) en Hede-mustard (Heggemosterd vanwege de groeiplaats); maar ook  Poormans mustard. Uit de laatste naam blijkt duidelijk dat de arme bevolking de  plant als surrogaat voor mosterd gebruikte.  

In Salland komt de naam van Witte kiek voor, hetgeen wil zeggen een onkruid  met witte bloemen: Kiek, Keek of Kijk zijn namen die op verscheidene plaatsen in  ons land aan verschillende onkruiden gegeven worden.  

Petiolata: van bladstelen voorzien, duidt op het wel bezitten van bladstelen  die bij Alliumsoorten niet voorkomen. Vroeger was deze soort ondergebracht in het  geslacht Sisymbrium (Raket), vandaar de oude benaming van Witte steenraket. De  Latijnse soortnaam was toen Alliaria. Op botanische gronden werd toen deze soort  met andere soorten in een apart geslacht, Alliaria geplaatst, waarvan in Europa  slechts deze soort voorkomt. Het geslacht omvat in totaal slechts vijf soorten. 

Althaéa /  Heemst  

Reeds Dioscorides kende de althaïa, een woord afgeleid van het Griekse althaino :  helen of genezen. Ook Theophrastus kende de plant als geneeskruid en prees haar  aan als middel om de hoest te verdrijven. De Grieken noemden de Heemst ook  ebiskos. Een oude Duitse volksnaam is hier duidelijk van afgeleid (of moeten we  spreken van een verbastering!). Deze naam is Ybisch, later vervormd tot Eibisch,  een naam waaronder de plant thans nog bekend staat.  

De Heemst is wel een van de oudste geneeskruiden, zoals uit het bovenstaande  blijkt. De Latijnse soortnaam officinalïs - in de apotheek gebruikt - spreekt hier  dan ook voor zich zelf. De oorsprong van de naam Heemst ook voorkomende als  Hemst, Himst of Hoemst, is onbekend en heeft ook geen bekende verwante namen  in andere Germaanse talen.  

De namen Witte maluwe, Witte malva en Hoge maluwe vinden hun oorsprong in de oude benaming van bismalva, bijvoorbeeld bij Albertus Magnus. Deze naam  is afkomstig van het Griekse Malachè, dat weer afstamt van het Griekse werk woord malassoo, dat week maken beduidt. Deze plant, behorende tot de familie  der Malvaceeën of Kaasjeskruidachtigen, heeft evenals enkele andere malvasoorten  de eigenschap een slijmachtig plantesap te bevatten, dat reeds vroeg als hoest middel aangewend werd. Een dergelijke plant mocht dan ook niet ontbreken in de  lijst van planten die aangeplant moesten worden op de landgoederen van Lodewijk de Vrome. Op deze lijst (van ca. 795 na Chr.), beter bekend als de Capitulare  de villis, komt men de Heemst tegen onder de naam misvalva hetgeen aan een  schrijffout te wijten is en eigenlijk moet luiden bismalva.  

De naam Schapenkaas op Zuid Beveland is daarop terug te voeren omdat de  vruchten gelijkenis vertonen met platte kazen en goed genoeg waren om aan schapen  te worden gevoederd of door hen te worden gegeten. Trouwens de familie der  Kaasjeskruidachtigen heeft hieraan haar naam te danken.  

Een in onbruik geraakte naam is die van tandwortel. Deze naam wijst op het  gebruik de wortel aan jonge kinderen te geven om erop te kauwen om het door breken van de tanden te bevorderen. Een gebruik dat nog niet in het vergeetboek  is geraakt, zij het dat thans ook benen ringen voor dit doel gebruikt worden. Naar  de vorm van de penwortel kreeg de plant de naam Pijlstaartwortel, omdat de wortel  veel gelijkenis vertoont met het achterlijf van de pijlstaartvlinders.  

De volksnaam Witte peppel of Witte pappel is terug te voeren op het geneeskundig gebruik om de bladeren - met een hoog slijmgehalte - te gebruiken als papje  of brij.  

De naam Weizpapel vinden we reeds bij Konrad von Megenberg (ca. 1250)  en Sammetpappel bij C. Cordus in zijn Botanologicon van 1534. Slaan we onze  Farmacopee op, dan komen we daarin zowel de wortel als de bladeren tegen als  Radix althaeae (Heemstwortel) en Folia althaeae (Heemstbladeren). In de Codex  Medicamentorum Neerlandicus vindt men de bloemen opgenomen onder het hoofd  Flores Althaeae. Bekend is nog steeds de altheastroop (hoestdrank). Niet alleen  bij hoest of andere aandoeningen van de luchtwegen werd de Heemst aangewend,  maar ook bij verkoudheid en maagaandoeningen. Het gebruik om de gekookte  bladeren als een papje op brandwonden en zweren te leggen vinden we reeds bij Dioscorides opgetekend. 

Een smeerseltje gemaakt van de bladeren of wortel werd  in de volksgeneeskunde gebruikt om winterhanden of ruwe handen te behandelen.  Een dergelijk zalfje gebruikte men ook om er zich mee in te smeren, niet om het  een of ander euvel te bestrijden, maar als bescherming tegen kwade invloeden. Een  soortgelijke zalf maakte men ook om zweren aan uiers van koeien of merries te behandelen. De Romeinse kultuurhistorikus Marcus Terentius Varro (i 16 voor Chr. - 27 voor Chr.) verhaalt dat de priesteressen van Apollo in Rome zich hun voeten met  een althaeazalf insmeerden, voordat zij over de gloeiende kolen gingen lopen. In  het midden van de dertiende eeuw vinden we iets dergelijks vermeld bij Albertus  Magnus. Hij vertelt dat magiërs de Heemst te samen met andere planten tot een  smeerseltje verwerkten en hiermee hun handen insmeerden, om dan zonder zich te  branden, allerlei voorwerpen uit een vuur te kunnen halen.  

Anagallis arvénsis / Guichelheil  / Etymologie

De meningen over de afleiding van de naam anagallis voor dit plantengeslacht zijn  zeker niet eensluidend. Zonder enig verder commentaar geven we deze hier weer.  Volgens Linnaeus komt anagallis van het Griekse woord anagelao: ik lach, omdat  men vroeger meende dat melancholie werd verdreven door gebruik van dit plantje.  Een andere verklaring is dat het gevormd was uit ana: weer en agallo: versieren,  omdat Guichelheil in de herfst veelal voor de tweede maal bloeit. Ook meent men  dat het uit het Griekse woord anagallomai: ik praal, is ontstaan of van anagallo:  ik maak weer glanzend. Ook Dioscorides kende het plantje onder de naam Ana gallis, waarschijnlijk afgeleid van agallis, een vissoort, of van agallein: tot de  schoonheid behorend. Keuze genoeg zou men zeggen.  

De naam Guichelheil is een samenstelling van guichel: gekheid, razernij en heil:  helen, omdat men meende dat het plantje geesteszieken en melancholie kon genezen.  Ook lieden die door dolle honden waren gebeten, kon men met het kruid genezen.  Het middel tegen hondsdolheid steunt op een mededeling die we bij Plinius opgetekend vinden. Dit gebruik vinden we in alle oude kruidboeken vermeld en het  heeft tot ver in de negentiende eeuw stand gehouden. De naam Heil-der-zotten,  zonder bronvermelding bij Heukels, zou best een vertaling kunnen zijn van de  Duitse volksnaam Narrenheil. Maar zekerheid ontbreekt tot op heden. Niet alleen  menselijke kwalen en ziekten kon men er mee genezen, maar het werd ook bij  draaiziekte van de schapen gebruikt.  

Dat de plant bekend stond als zeer geneeskrachtig mogen we opmaken uit de  naam Heelal, opgegeven voor Goeree. Het zal ons dan ook niet verbazen te vernemen dat vroeger de plant in de officiële geneeskunde aangewend werd. In de  apotheken was Anagallis bekend als Herba Anagallidis. Het werd gebruikt als  urine- en zweetafdrijvend middel, bij nierontsteking, geelzucht en leverkwalen. Inde  volksgeneeskunst werd de plant aangeprezen bij waterzucht, longziekten, maar ook om wratten te verwijderen. Een naam die we voor vele streken vinden opgetekend  is die van Rode muur, met vele gewestelijke vormen zoals Reade muur, Rode  mier(e), Murik en in Noord Limburg Meer; in het Land van Hulst spreekt men van  Muurkruid. Deze namen met muur wijzen op de gelijkenis van de bloempjes met  die van het bekende onkruid Muur of Vogelmuur (Stellaria média), vandaar dat  men op Walcheren de plant Rode bastaardmuur noemt.  

Naar de helderrode bloempjes kreeg op Terschelling het plantje de naam van  Wild kooltjevuur. De naam van Spikkelatiefjes in Zeeuws Vlaanderen (in Belgisch  Vlaanderen spreekt men van Spekulatiefje) is eenvoudig daaruit te verklaren dat de  rode bloemblaadjes zwarte spikkels vertonen.  

Slaat men de hedendaagse flora op dan leest men dat de vroegere Anagallis arvénsis in twee ondersoorten uiteengevallen is, namelijk arvénsis met een rode  bloemkroon en coerulea met een blauwe. Dit feit dat er planten voorkwamen met  rode en blauwe bloemen was reeds Dioscorides in de eerste eeuw na Chr. opgevallen. Hij deelde de rode ondersoort in bij de manlijke Guichelheil en de blauwe  bij de vrouwelijke. Het behoeft ons niet te verwonderen, gezien de autoriteit van  Dioscorides, dat Fuchs en Dodonaeus in de zestiende en zeventiende eeuw nog spreken van Guychelheylmanneken en Guychelheylwijfken. Dat ook Plinius de rode en  de blauwe ondersoorten kende, kunnen we opmaken uit zijn bewering dat de  'blauwe' door de schapen niet werd gegeten en de 'rode' wel. Heukels geeft zonder  enige verdere aanduiding dat er een volksnaam heeft bestaan die luidde Lievenheer steentjes. Is het mogelijk dat deze naam is ontstaan, doordat de bijna ronde, witte  vruchtkapsels op steentjes lijken? Wat was vroeger gemakkelijker dan een naam  te verbinden met een lid van de Heilige Familie? Misschien schreef men het plantje  wel bepaalde krachten toe?  

 Het gebruik van Guichelheil bij  krankzinnigheid, zou volgens de signatuurleer steunen op het feit, dat de kleine  ronde vruchtkapsels gelijkenis vertonen met een kale schedel!  

De naam Blommetjes-van-zeven-kwartier op Schouwen wil erop wijzen, dat de  bloempjes slechts zeer kort geopend zijn, vooral als het weer niet te zonnig is. In de  regel openen de bloempjes zich om ongeveer negen uur en sluiten zich weer omstreeks twee uur. Betrekt het weer of is er regen op komst, dan sluiten zij zich even eens. Dat ook in andere landen dit gebeuren bij de bevolking was opgevallen, gaf  aanleiding in Duitsland het plantje Faule Magd te noemen, dat zoveel zeggen wil  als luie dienstmaagd; ook Faules Gretchen komt voor. In het Engelse Dorset spreekt  men van ]ohn-go-to-bed-at-noon of Jan die reeds omtrent het middaguur naar bed  gaat.  

In Duitsland en Engeland kreeg Guichelheil onder meer namen als Armer-Leute Wetter glas en Poor-man's-weatherglass. Men beschouwde het plantje dus als een  soort barometer, hetgeen we in het volgende versje vinden verhaald.  

Blümlein Gauchheïl rot blau  

Bei drohenden "Wolken beschau:  

Will es regnen, so gehen sie zu;  

Hast du Gefahr, so eile du!  

Het geloof in de kracht om bloedingen te stelpen, was zo groot, dat men beweerde  dat, indien na een aderlating het bloeden niet wilde ophouden, het voldoende was  het kruid in de hand te nemen om aan het verder vloeien paal en perk te stellen.  

Tenslotte nog dit: Slaan we L. Fuchs (1543) op, dan lezen we: 'aan de stijl van  de deur gehangen om allerhande Guichelye en nachtgeeste te verdrijven.' Aan het  kleine plantje werden dus ook antidemonische krachten toegeschreven.  

Aegopódium podagrária: Zevenblad / Etymologie

De geslachtsnaam is samengesteld uit aigos: geit, en podion: pootje of voetje. Dus geitepootje, naar de vormgelijkenis van de kroonblaadjes en de poot van het genoemde dier, vanwege het naar binnen teruggeslagen slipje of tongetje. In Frankrijk komen eveneens namen voor die duiden op de gelijkenis met de poot van een geit.

Zoals Pied de chèvre en Pied de bouc. Ook hier afgeleid of vertaald van de Latijnse benaming; volgens anderen naar de vorm van de bladeren. Behalve Zevenblad komen we ook de naam Drieblad. Deze namen vinden hun verklaring in het feit dat het samengestelde blad uit driemaal drie blaadjes is opgebouwd, die al of niet met elkaar zijn vergroeid. Het is de moeite waard eens na te gaan hoeveel overgangen men kan verzamelen van deze algemeen voorkomende soort. Deze vele vormen waren ook Goethe opgevallen en hij heeft deze verzameld. Die verzameling is nog aanwezig in het Goethemuseum te Weimar.

Behalve Geitepoot, een naam die waarschijnlijk in onbruik geraakt is, komen we nog andere volksnamen tegen die eveneens op de vorm van het blad betrekking hebben. Zo vinden we opgetekend Krèjepoot (Kraaiepoot) in de Overijselse Achterhoek. Op vele plaatsen in ons land komt men de naam Hanepoot tegen, zowel in het noorden (Groningen) als in het zuiden (Land van Hulst). Ook Haneklauw komt voor. De naam Geiteblad vinden we opgegeven voor Zuid-Limburg; deze zal wel ontstaan zijn uit Geitepoot, omdat men het verband niet gekend heeft tussen de poot van een geit en de bladeren. Wanneer men de allesetende geit de plant wel eens heeft zien eten, dan is een naam als Geiteblad gauw verklaard. Dat het als een lastig onkruid werd onderkend, kunnen we opmaken uit namen als Krup-deur-den-tuin of Kroep-dör-den-toen in het Sallandse en Twentse gebied. De wortelstok kruipt zowel links als rechts door de bodem en hieruit ontspruiten op de knopen de wortels zodat een gewirwar van wortelstokken en wortels ontstaat. Een Duitse volksnaam die hierop duidt is die van Witscherlewatsch of Hinlauff, en in Engeland die van Garden plague (tuinplaag).

Dat de bladeren eveneens gelijkenis vertonen met die van de es en vlier is de bevolking niet ontgaan. Daar duiden de volksnamen Wilde es op Walcheren, en Wilde vlier, Wilde vleer en Wilde Vliender op vele plaatsen in ons land op. Dat men elders deze gelijkenis eveneens onderkende, kunnen we opmaken uit de namen die de plant in Engeland heeft, namelijk Dwarf elder: Dwergvlier en Ground elder: grondvlier.

Wanneer we de Latijnse soortnaam podagraria vertalen komen we tot Voeteuvelplant een naam die vroeger wel eens aan de plant gegeven is, maar thans in onbruik. De plant had reeds van oudsher de faam geneeskrachtig te zijn, voornamelijk bij ‘het pootje’, een soort jicht aan de benen, ook wel podagra genoemd. Een Oudnederlandse naam voor dit kwaaltje is flerecijn, ook wel als een soort jicht of rheuma beschreven die zich aan de handen voordoet. In oude Nederlandse literatuur vinden we het volgende: ‘also hij te dier sijt sieckt hielde vant fleercijn of jicht, twelc hem in beyde handen geschoten was.’ We vinden dan ook op Schouwen en Tholen de naam van Flerecijnkruid. Ook komt men verbasterde volksnamen tegen zoals Fliercynkruid of Fliervinkruid. In de handel en apotheek stond de plant bekend als Herba Aegopodii Podagrariae.

De roem als geneesmiddel tegen jicht was groot, want in de middeleeuwen werd de plant ingevoerd als medicinaal kruid in Engeland; de plant was daar dus hoogstwaarschijnlijk niet inheems. Behalve bij jicht werden in Groningen de jonge bladeren ook als bloedzuiverend middel in soepen verwerkt. De verse bladeren werden ook als urineafdrijvend en maagzuiverend aangeprezen, al of niet als salade gebruikt.

Men wil de naam Geraetskruid of Gerardskruid (bij Dodonaeus Geeraerd en Geeraerdtscruyi) verklaren uit het ‘feit’ dat de heilige Gerardus de plant heeft gebruikt toen hij door jicht of rheuma werd geplaagd. Vroeger had de plant de Latijnse benaming: Herba Sancta Gerardi. Deze Gerardus was abt, heette voluit Gerard de Brogne en stierf in 959. Opvallend is dat in Frankrijk, Engeland, Spanje, Italië en Duitsland overeenkomstige volksnamen voorkomen en wel: Herbe de St. Gérard, Herb Gerard, Herba de San Gerardo, Erba gerarda en Gerhardskraut.

Ájuga réptans: Zenegroen / Etymologie

Ajuga zou uit aguja zijn ontstaan, en dit woord weer uit het Griekse woord agyios, dat zwak in de gewrichten zijn of zwakke leden bezitten beduidt. Men wijst hiervoor op het feit dat het thans bij ons zeldzaam voorkomende Akkerzenegroen (Ajuga cbamaepitys), vroeger bekend onder de naam Iva arthritica, tegen jicht en dergelijke 18 euvels aangewend werd. Een oude Duitse volksnaam was dan ook Gichtwurz.

De Latijnse soortnaam reptans (kruipend) slaat allerminst op de rechtopstaande bloeiwijze, maar op de plat tegen de grond gedrukte bladeren en de kruipende uitlopers die voor de vegatieve of ongeslachtelijke vermenigvuldiging zorg dragen. Vroeger (ook thans nog) was de plant ook bekend als Kruipend zenegroen. Dit zenegroen wijst erop dat de plant altijd groene bladeren bezit, want zene beduidt altijd, geheel.

Bij Dodonaeus vindt men haar, behalve onder Senegroen, eveneens onder Ingroen vermeld, hetgeen slaat op de donkere, groenviolette bladeren. Hij voegt aan zijn beschrijving verder nog toe ‘anders Bugula genoemd’. Een naam die vroeger de apothekers aan de plant gaven. We vinden bij J. A. Scopoli (1723-88) Zenegroen vermeld met de wetenschappelijke benaming van Bugula reptans. Trouwens Franse en Engelse volksnamen luiden: Bugle rampante en Bugleherb, verder nog in Italië Bugula en een Catalaanse Bugla. In deze namen is de Middellatijnse naam Bugula dus nog bewaard gebleven; ook Bugela komt in een glossarium van de dertiende eeuw voor.

Er bestaat een oude Franse spreuk die vrij vertaald luidt: ‘Degene die Zenegroen en Heelkruid (Sanicula europaea) bij zich draagt of gebruikt, heeft geen heelmeester van node.’ Hieruit blijkt wel overduidelijk dat de plant als wondkruid zeer in aanzien stond. 

We laten ten overvloede Dodonaeus zelf nog aan het woord:

‘Men prijst het senegroen seer in de breuckinghen, scheuringhen ende pletteringhen van eenighe leden, oft deelen des lichaems; het gheneest de blauw gheslaghen plaetsen daer eenigh geronnen bloet inleyt en sweert; daerom wordt het ghedaen bij de drancken die men wondtdrancken noemt.’ Hij haalt dan Ruellius aan en vervolgt: ‘Men ghebruyckt dit cruydt oock in de quade sweeren ende zeerigheden bysonder die aen de schamelijcke deelen komen. Dit selve cruydt ghestooten ende het sap op de vervellinghe des huyts, die tusschen de beenen ende aen de billen komt van rasch gaen oft rijden, die men blicknaers pleegh te noemen, ende voorts op alle de leden van dewelcke de huyt of ghenrenen is, ghedaen, is daer in seer goedt.’

 Het gebruik als heel- of geneeskruid is in de loop der jaren geheel op de achtergrond geraakt. De naam Kleine waalwortel die eertijds ook aan het Zenegroen werd gegeven duidt eveneens op het helende karakter dat aan de plant was toegedacht. De naam Waalwortel vinden we ook opgegeven voor de Smeerwortel (Symphytum officinale), die oudtijds ook als wondhelend bekend stond.

Anthríscus sylvéstris: Fluitekruid

De Griekse naam voor het Fluitekruid anthriscon is afgeleid van antherix: halm of holle stengel, vanwege de holle stengel die deze soort en andere soorten van dit geslacht bezitten. Hoewel de wetenschappelijke soortnaam sylvestris duidt op het voorkomen of groeien in het bos, komt men deze algemeen voorkomende en bekende plant het meest tegen langs dijken, vaarten en wegen en in heggen. Het Fluitekruid is van oorsprong een bosplant, maar heeft zich aan andere milieus weten aan te passen.

Deze naam heeft de plant te danken aan het gebruik dat de jeugd van de holle stengels maakte: die sneed er fluitjes van. Overeenkomstige namen zijn Fluitelof in de Wormer, Fluitkruid op Walcheren, en Fluiters in West Friesland. Namen met dezelfde strekking zijn: Pieperloof op Zuid-Beveland, Piepers in Zeeuws-Vlaanderen, Pijpkruid op Walcheren, in Zuid-Holland en West-Friesland; Toeters als volksnaam vinden we veelvuldig vermeld, maar ook Toetelof en Toeterloof.Dat het wel eens als een lastig onkruid kan optreden, kunnen we opmaken uit een keur van het dijkbestuur van de Beemster betreffende het jaarlijks schoonhouden van de dijk, die in de wandeling ‘Toeterschouw’ genoemd werd.

De naam Koekensgroente op Goeree zal wel een verbastering zijn van koegroente, want in het voorjaar wanneer deze plant reeds vroeg blad maakt, kan het uitstekend als veevoeder dienen. In Engeland kent men de plant ondermeer als Cow-weed: Koekruid. De namen Koekervel en Schapekervel duiden er eveneens op dat het als veevoeder gebruikt werd of door deze dieren gegeten wordt. De toevoeging kervel in plaats van kruid is ontstaan omdat de bladeren op deze groente gelijken. Trouwens dit is niet zo verwonderlijk, want Kervel behoort tot hetzelfde geslacht Anthriscus. De naam Wilde kervel vinden we in meerdere streken van ons land als volksnaam genoteerd.

Er zijn nog meer volksnamen die eveneens duiden op de gelijkenis der bladeren met die van andere planten zoals Wilde Scheerlink of Scheerlink in de Overijselse Achterhoek; verder vinden we nog vermeld, echter zonder plaatsaanduiding, Wilde selderie en Wild Wortelloof. Om nog even op de naam Kervel terug te komen, kunnen we nog vermelden dat in een plantenglossarium uit de elfde eeuw de plant is opgenomen onder de naam Wilde kervuela; ook toen reeds was de gelijkenis met de kervel opgevallen. In Groningen kent men de plant als Hondestanken, Hondjeskruid en Hondkruid, terwijl in Friesland het Fluitekruid bekend staat als Hounestand, een en ander omdat hij op honden een grote aantrekkingskracht schijnt uit te oefenen. De naam Nachtigaalskruid laat zich goed verklaren uit het feit dat de plant ook voorkomt onder hagen en struikgewas, waar ook deze vogel gaarne broedt en zich ophoudt.

De naam Zere-ogenbloem in Waterland en in West Friesland aan het kruid gegeven, behoeft enige nadere toelichting. De naam duidt niet op het kunnen genezen van oogziekten door het Fluitekruid, maar juist op het tegenovergestelde, het veroorzaken ervan. In C. Bakker, Volksgeneeskunde van Waterland (1928), vinden we het volgende: ‘Die plant geneest evenwel geen zeere oogen, maar zou die teweegbrengen. Mij werd een meisje met hoornvliesontsteking gewezen, dat die ziekte zou hebben gekregen door aan de bloem te ruiken. Een feit is dat, tengevolge van het in aanraking komen met het stuifmeel van sommige planten enkele menschen ontsteking van de slijmvliezen van de oogleden, den neus, de keel enz. kunnen krijgen.’ Het valt wel op dat deze plant geen grote rol heeft gespeeld in de volksgeneeskunst. Alleen vinden we vermeld dat een aftreksel der zaden vroeger werd gebruikt bij chronisch eczeem en klierziekten.

Árum maculátum: Gevlekte aronskelk

De verklaringen omtrent de afleiding van de Latijns geslachtsnaam zijn allerminst eensluidend. Het meest waarschijnlijke is dat de naam arum bij de Romeinen en aron bij de Grieken afgeleid is van het Griekse woord aros, dat nuttig beduidt, omdat de veel zetmeel bevattende knollen als voedsel genuttigd werden. Volgens Plinius is arum afkomstig van het Egyptische ar, waaruit het Griekse aron is ontstaan, dat Slangewortel of Adderwortel beduidt.

Een oud bijgeloof was, dat wie een wortelknol bij zich droeg geen last had van adderbeten. Is het mogelijk enig verband tussen deze opvattingen te zien? Volledigheidshalve geven we de opvatting van de bekende Nederlandse botanicus Prof. dr. C. A. J. A. Oudemans: ‘Zekerheid omtrent de afkomstigheid van dit woord bestaat niet. Sommigen menen dat men aan het werkwoord rainoo, bevochtigen, anderen dat men aan het werkwoord aroo, bevestigen, moet denken om die te vinden. Genen beschouwden de a van Arum als welluidendheidshalve aan de volgende lettergreep toegevoegd, en herinneren, dat de Aronskelken niet anders dan op vochtige plaatsen welig tieren; dezen daarentegen beroepen zich op de vorm der bladeren, wier voetslippen te zamen aan een haak doen denken, dus aan een timmermanswerktuig, dat aris heette en waarmee, met het oog op de betekenis van aroo, niet anders dan “haak” bedoeld kan zijn.’ Een andere opvatting is dat het een latinisering van de oude Griekse plantenaam aron is, waarmede een of andere Aracea aangeduid werd.De naam Aronsstaf heeft de plant gekregen naar de stafvormige bloeikolf. Men zag hierin de staf van de hoge priester Aaron en de klankovereenkomst met arum deed een en ander nog versterken. In Numeri 17:8 lezen we: ‘Toen Mozes den volgenden dag de tent der getuigenis binnenging, zie, de Staf van Aaron, voor het huis van Levi, bloeide, hij had bloesem voortgebracht, bloemen gedragen en amandelen doen rijpen.’ 

Er bestaat een sage waarin wordt verhaald dat de plant is ontsproten uit de staf van Aaron, die de twee boodschappers Josue en Caleb medenamen en waaraan zij de grote druiventros uit het land van Kanaan droegen. Bij hun thuiskomst staken zij, na het fruit te hebben afgeladen, de staf in de grond en op deze plek begon onze plant te bloeien. Later werd zij dan ook het zinnebeeld van een gezegende oogst. De landbouwer meende vroeger dat hij aan de grootte van de bloeikolf kon zien of het een goed oogstjaar zou 46 worden of niet. Er waren zelfs streken waar men de grootte van het bovenste deel van de bloeikolf aannam als aanwijzing van de al of niet rijke graanoogst, terwijl het onderste deel aanwijzingen gaf omtrent de opbrengst van het hooi, de haver en de aardappelen.

De naam Aronskelk duidt, wat het tweede deel van het woord betreft, op de vorm van de bloeischede. De namen Aronswortel of Aronsknol geven geen moeilijkheden. Aronsbaard (Aronsbaert op Zuid-Beveland) wil men als volgt verklaren: ‘Waarschijnlijk heeft deze plant haar naam ontleend aan de vorm van het blad, dat van achteren met twee punten en van voren met een punt spits toeloopt als een baard.’ Het is mogelijk dat dit de verklaring kan zijn, want de bevolking kende de vorm van het blad wel degelijk. In een oud glossarium uit vroege middeleeuwen treffen we reeds de naam Aron barba aan. Deze naam Aronsbaard zou dan wel zeer oude papieren bezitten. Tevens blijkt hieruit dat de naam Aron reeds gevormd was. Bij Hildegard von Bingen (ca. 1150) komen we deze plant onder de naam Aaron tegen.

Dat men de vorm van het blad goed kende blijkt ook uit de volksnamen die op de bladvorm betrekking hebben. Zo zag men er een Kalfspoot of Kalfsvoet in, zoals men in Zuid-Holland en op Walcheren de plant noemde. Bij Dodonaeus (1608), Fuchs (1543) en in Die Ortis Sanitatis van 1514 treffen we reeds de naam Calfsvoet aan. In 1682, bij Nijlandt treffen we nog namen aan als Kalfs-voet, Aronsbaert maar eigenaardig genoeg geen Aronsstaf en Aronskelk.

De Latijnse soortnaam maculatum: gevlekt, duidt op de donker gevlekte bladeren. Ter onderscheiding van de verwilderde Italiaanse aronskelk (A. itálicum), noemde men onze inheemse soort Gevlekte aronskelk. Over dit gevlekt zijn van de bladeren ontstond de volgende legende: op Golgotha groeide de plant aan de voet van het kruis en kreeg toen spatten bloed van de Verlosser op haar bladeren; van die tijd af heeft de Aronskelk donkere vlekken op haar bladeren. Een andere legende luidde als volgt, maar deze slaat op de knalrode vruchten: behalve dat het bloed van Christus bij zijn kruisiging op de bladeren viel, kwam het ook terecht op de vruchten, die van die tijd af rood gekleurd waren. Dat deze in een tros zittende, ronde, rode vruchten wel opvielen, kunnen we opmaken uit de op Walcheren gebruikte volksnaam van Kraalpioenen.

Het heeft de Aronskelk niet ontbroken aan rake volksnamen. In het graafschap Zutphen noemde men hem Kindje-in-het-pak, dit sloeg op de bloeikolf die in de bloeischede zit als een baby in de windsels. Daarvandaan het bijgeloof om een plant in de wieg bij kleine kinderen te leggen, om hen tegen kwade invloeden en nachtmerries te beschermen. In Cornwall, Devon en Somerset in Engeland heeft de plant de overeenkomstige naam van Babe-in-the-cradle. Een andere naam is die van Vader-in-de-koekkas in Zuid-Limburg. Een naam die niet alleen voor ons land werd genoteerd is die van Dominee-op-de-preekstoel. We hebben de Engelse volksnamen van deze opvallende plant geteld, en het bleken er drieënnegentig te zijn. Naar de bloeikolf kreeg zij namen als Duivelsstokjes en Manskracht, en naar de bloeischede ontving zij de niet fantasieloze naam Hazenoren.

Vanwege de giftige bestanddelen werd de Aronskelk weinig in de geneeskunde gebruikt. De giftige eigenschap verdwijnt wanneer de wortel in gekookte toestand wordt gebruikt. In de apotheek was de plant onder diverse namen bekend: Rhizoma Ari, Tuber Ari, of Rhizoma Draconti minoris.

Als schoonheidsmiddel was de wortelknol geen onbekende. De gedroogde knol werd tot poeder gewreven en in de Franse cosmetische industrie gebruikt. Men noemde dit produkt Cypresse poeder. In Engeland verkocht men het vroeger onder de naam Portland sago. Het werd vooral aangewend om het gezicht een glad aanzien te geven en de rimpels weg te werken. Een en ander vinden we reeds bij P. A. Matthiolus (1563) vermeld.

Béllis perénnis: Madeliefje

De naam Bellis is afkomstig van het Latijnse bellus: mooi, fraai of lief. Een naam die we reeds voor dit geslacht bij Plinius aantreffen. Dat een dergelijk opvallend, algemeen voorkomend plantje een serie van volksnamen bezit is niet te verwonderen.

We kunnen dan ook niet op alle gewestelijke en dialectische vormen ingaan, want bijvoorbeeld Meizoentje of Meibloempje wordt bij Heukels achttienmaal vermeld, waaronder Meizeutje, Meizuivertje (Oost Drente) en dergelijke. Eveneens is dit het geval met namen als Weidebloempje voor een plantje dat op allerlei grazige plaatsen, zoals weiden en gazons, algemeen is aan te treffen. Dr. H. Uittien, die zich ook met de afleiding van plantenamen heeft beziggehouden, schreef over het Madeliefje: ‘Maar ook algemeen aanvaarde namen, die ieder denkt te begrijpen, zijn vaak voor de taalgeleerden niet zo heel zeker van herkomst. Daar hebt u bijvoorbeeld het Madeliefje. Iedereen weet, dat het de plant is, die de maailanden of maden prefereert: als je geregeld het gras maait, krijg je om zo te zeggen van zelf Meizoentjes in overvloed.’ Bij Kilian heten ze al Maetelieven of Maetebloemen.Het Duitse Massliebchen is uit het Nederlands overgenomen. En toch is die afleiding niet geheel zeker. 

De plant wordt vaak in verband met de Heilige Maagd Maria gebracht. ‘God groette u, scone Maetelieve, dat sidi, vrouwe, sonder baraet’ en heet in het Oosten van ons land en over de grenzen vaak Mariabloempje. Dat woord Made ook in Medesuete of Metsubloeme, kan heel goed een vorm zijn van maagd, te weten megede-, medde-, mete-, maid-. Het woord Made-lief, waarbij de klemtoon steeds op de laatste lettergreep ligt, zou dan geen samenstelling zijn, maar een koppeling van maagd met het bijvoegelijk naamwoord lief. Zoals Mede-suete, Meizoentje ontstond (N. Limburg, Z. Limburg, Walcheren) Meizeutjes (Twente) en door volksetymologie Meizoentje (algemeen) of Meizontjes (Twente, Salland, Graafschap), zou uit maagde-lieve dan Madelief zijn gevormd. Er zijn nog een paar zeer onwaarschijnlijke afleidingen bedacht, namelijk mate-lust (eetlust) en liefde met mate, maar de lust om dit te slikken schijnt ook bij deskundigen maar matig te zijn.

De naam Bleekveldbloempje, genoteerd voor het Zuidhollandse gebied, levert, gezien het groeien op grasveldjes, geen moeilijkheden op. De naam Kransje, voorkomend in Waterland, Kennemerland en Zuid-Holland begrijpen we, wanneer we weten dat een der spelletjes van meisjes is om van de bloempjes met steeltjes kransjes te vlechten, die zij later op het hoofd dragen. Verscheidene planten heten Paasbloemen omdat hun hoofdbloei omstreeks de tijd van Pasen valt, maar om ons Madeliefje ook Paasbloempje (Zuid-Holland en westelijk Noord-Brabant) te noemen, valt even buiten de voor die tijd geijkte plantenamen, want het bloeit bijna het gehele jaar door. Kan het wellicht slaan op het gebruik om het paasbaksel te voorzien van kransen van de gevlochten bloempjes?

Bij de naam Junibloem in Beets (N. H.) zouden we de kanttekening willen maken dat men daar slecht gekeken heeft om het plantje pas in juni op te merken. Beter gesitueerd wat de tijd betreft, lijkt ons de naam Lentebloempje in Groningen.

Vele namen slaan op de stand- of groeiplaats. We noemen Dijkbloempje, Fennebloem en Finneblomke in Friesland (Fenne is het Friese woord voor weiland), Vennebloum en Fenneblom in het Groningse, Grasbloem, Koeieweiblomme(tje), Veldbloempje en het reeds aangehaalde Weibloempje.

Dat de plant door het vee wordt gegeten kunnen we opmaken uit vele namen verbonden met koe of schaap, zoals Koeienbloem en Schapebloem. Waling Dijkstra schreef aan het eind van de vorige eeuw dat het Scbapebloempje in Friesland schimpend Vrnerwouderklaver genoemd werd, en daar gegeten werd als middel tegen koorts. Het recept luidde: ‘Men gebruike de eerste dag drie bloempjes, de volgende dag vijf, dan zeven en tenslotte negen stuks. Daarna gaat men terug op zeven, vijf en drie bloempjes. Gaat de koorts dan nog niet over, dan moest men het geheel weer herhalen.’ Het gebruik van oneven getallen berust op het geloof in de magische kracht van een dergelijke reeks. Vooral in de Oudheid werd aan de getallen drie, zeven en negen grote waarde gehecht; overblijfselen vinden we terug in ‘alle goede dingen bestaan in drieën,’ het getal zeven is een geluksgetal of wordt heilig genoemd, een zogenaamd staartnummer in de loterij met een negen brengt eveneens geluk, meent men.

Tot welke verbastering, op het eerste gezicht gemakkelijk te verklaren, volksnamen kunnen leiden blijkt wel uit de naam Curaçousjes op Tholen, Karsousjes op Schouwen en Zuid-Beveland. In Zeeuws-Vlaanderen spreekt men van Sukersousjes, vooral voor de gekweekte vorm. Bij deze namen is geen sprake van enig verband met het eiland Curaçao. Heukels geeft als noot bij deze namen ‘Heeft niets met Curaçao te maken. Men vindt het woord kersouwe reeds in 1528 voor madeliefje, lang voor het eiland Curaçao bekend was. Vermoedelijk verwant aan Kerst: Christus: heilig’. Deze laatste opvatting is niet juist, hetgeen uit het onderstaande zal blijken. Deze namen, alle van het Zeeuwse gebied, hebben hun ontstaan te danken aan het nabije Vlaanderen. Daar zijn onder meer namen bekend als Kersouwe, Kassoude en Kassouwkens en deze zijn weer verbasteringen van het Oudfranse Consaude (de volksnaam voor het Madeliefje), dat afgeleid of een verbastering is van het Latijnse consolida: die heelt of vastmaakt. Inderdaad werd het Meizoentje als geneeskruid aangewend. Het gekneusde kruid, blad en bloem, werd gebruikt ter verkoeling en genezing van wonden en het herstellen van beenbreuken. Zo vinden we als Duitse volksnaam Beinwell en Knochenheil. In de oude apotheek stond het Madeliefje aangeduid als Herba et Flores Bellidis minores. Ook werd het gebruikt bij een beroerte, vandaar de naam Herba Paralysios. Bij Dodonaeus (1608) staat onder het XXIII capittel: ‘Van Madelieven oft Kerssouwenl anders Margrieten genoemt... Sommighe noemen dit cruydt oock Consolida media. In het Huishoudelijk Woordboek van 1743 komt men de plant tegen met de vermelding ‘van ouds Kersouwen geheten’. Deze namen betreffen vooral de gevulde, gekweekte vorm.

De naam Margrietje (Tholen) en Margriet moet, zo verhaalt men, zijn ontstaan te danken hebben aan het feit dat Lodewijk ix een madeliefje en lelie in zijn wapen liet opnemen als een zinspeling op de naam van zijn gemalin Marguarite. Een andere opvatting is dat Marguerite komt van het Latijnse woord Margarita, hetgeen parel beduidt, omdat men in de opengaande matwitte bloemknop overeenkomst met een parel zag. In Waterland sprak men van Luizekrakers, en wel voor de gevulde of dubbele vorm. Een eigenaardige naam, waarvan ons de herkomst tot nu toe niet duidelijk is.

De plant was behalve aan de Germaanse godin van de lente en schoonheid Ostar, ook aan Freya, de godin der liefde en vruchtbaarheid gewijd. In de dertiende eeuw komt men de naam Flos amoris: liefdebloempje tegen. Waarschijnlijk ligt in die tijd reeds de oorsprong van het liefdesorakel: het aftellen en afplukken van de witte lintbloempjes uit het bloemhoofdje, waarbij bij elk afgeplukt lintbloempje, gesproken werd van ‘Hij bemint mij, hij bemint mij niet.’ Het laatst overgebleven lintbloempje bepaalde dan het toekomstig lot van de jonkvrouw. Heukels geeft ook op de naam Lief kruid; waarschijnlijk duidt deze naam hierop! In aansluiting op het bovenstaande nog het volgende: in de tijd van de ridders was het gewoonte, dat, wanneer een ridder het hart van zijn dulcinea gewonnen had, zij hem moest toestaan eventueel een Meizoentje op zijn wapenschild te laten aanbrengen. Wilde zij hierover nog nadenken dan gaf zij hem een krans gemaakt van deze bloempjes. Zo vinden wij vermeld dat op het wapenschild van Engelse families de Madelief (Engelse naam Daisy) eveneens voorkomt. Bij de familie Daisy staan drie madeliefjes afgebeeld en bij die van Lady Margaret Countess of Richmond staan drie stuks op een graszode. Het plantje komt ook voor op een paneel uit de middeleeuwen.

Door de kerstening werden oude Germaanse opvattingen door andere vervangen en in de regel werd hierbij de Moeder Gods betrokken. In Twente en de Achterhoek sprak, of moet het nog zijn spreekt, men van Mariabloem en Marriënbloempje. In een Nederlands gedicht uit de veertiende eeuw, Rosarium genaamd, komen een twaalftal bloemen voor die als zinnebeeld van Maria golden.

God gruet di, schone Madelieve, das bistu, vrouwe, sonder beraet geworden ons, want moeder Eve ter hellen bracht mit haer misdoet: daer om is ’t recht, dat ic di zůcke ’t allen bi tîden in mijnre noet, opdat ic der zůeten růcke verkrîge tegens der hellen doet, ave Maria.

Zo vertelde men elkaar dat het Madeliefje ontsproten zou zijn uit de tranen die zij vergoot, tijdens de vlucht naar Egypte. Een oude legende verhaalt waarom aan de witte lintbloempjes van onderen rode vlekjes zitten. Toen Maria bezig was dit bloempje als patroon te verwerken in het weefsel dat voor het kindje Jezus bestemd was, prikte zij zich in de vinger en de druppels bloed vielen op het patroon, vandaar . . . Zo lezen we in Volksvermaken 1871 van J. ter Gouw: ‘De Amsterdamsche jongelingen en meisjes/ en zeker deed men elders wel evenzoo/ gingen in ’t vroege voorjaar als ’t fraai weer was, naar buiten, om in ’t gras ’t eerste madeliefje te zoeken, en hadden ze ’t gevonden, dan dansten ze hand aan hand er in een kring omheen.’ Het Madeliefje werd door de witte bloempjes het zinnebeeld van onschuld en zuiverheid en werd aan de Heilige Maria opgedragen. Zo geloofde men vroeger dat op Sint Jan (24 juni) tussen 12 en r uur geplukte bloempjes een geheimzinnige kracht hadden.

Men moest de gedroogde plantjes bij zich dragen, want dan pas was men verzekerd van een goede afloop van gewichtige zaken. Ook vertelde men elkaar dat de drie eerste bloempjes die men in het voorjaar plukte en opat, de vinder waarborgde dat hij het gehele jaar geen tandpijn, koorts of een oogziekte zou krijgen. Rest ons nog te vermelden, dat de soortnaam perénnis overblijvend of bestendig beduidt, omdat het plantje in de winter met een wortelstok overblijft.

Ballóta | Ballóta nígra: Stinkende ballote

De oorsprong van de naam Ballota is niet geheel duidelijk. De meest waarschijnlijke is, dat hij afkomstig is van het Griekse hallo: wegwerpen of werpen, omdat de plant vanwege haar onaangename geur spoedig door iedereen weggeworpen werd. Het kan ook een latinisering zijn van de oude Griekse plantenaam ballote, waarvan de betekenis nog onbekend is.

Deze soort is de enige van het geslacht Ballota die in ons land voorkomt. De Latijnse soortnaam nigra, hetgeen zwart betekent, slaat op de donkergroene bladeren. Vanwege de gelijkenis van de plant met die van verwante geslachten Marrúbium (Malrove) en Stachys (Andoorn) kreeg de soort namen als Zwarte Malruwe, Zwarte Malrowe, Zwarte Malreuvie, Zwarte andoorn en Stinkende andoorn. 

Dodonaeus liet boven de afbeelding plaatsen ‘Swarte Malreuvie of Stinckende Andoren en voegde er aan toe: ‘Dese soorte van Andoren wort in Nederlant Swarte Malreuvie oft Stinckende Andoren genoemt. Swart Andoren met saut op de beten van de verwoede Honden geleyt, gheneest die: waer in dit cruyt voor seer craechtich gehouden wort van Dioscorides.’ 

Vroeger kende men de soort ook onder de naam Stinkende Netel; deze aanduiding of naamgeving slaat op de gelijkenis van de bladeren met die van de Witte dovenetel (Lamium album). De Engelsen in Shropshire gaven ironisch een heer Rutger de schuld van de onaangename geur en noemden de plant Stinking Roger. Een naam die waarschijnlijk niet meer in gebruik is, is die van Godvergeten of Gods vergeten. Deze naam is door ons uit het Duits overgenomen. Zo vermelden Brunfels en Fuchs de plant als Gottsvergess. In een oud handschrift uit het begin van de vijftiende eeuw en bekend onder de naam ‘Synonyma apothecariorem’ treffen we namen aan als: Godvorghetene en brun Godesvorgetene. Deze namen wijzen overduidelijk op de onaangename geur die de plant afgeeft, vooral wanneer men de bladeren stuk wrijft. Een Italiaanse volksnaam laat dit eveneens blijken, daar spreekt men van Cimiciotto, hetgeen wil zeggen Wantsenkruid.

Zoals men weet verspreiden deze diertjes niet bepaald een aroma dat we gaarne verlangen te ruiken. Een andere verklaring is, dat de geneeskracht van de Ballote zo groot is, dat men uit dankbaarheid God zou kunnen vergeten. Deze verklaring lijkt ons wel zeer gezocht, temeer omdat de plant niet zoveel in de geneeskunde aangewend werd. Over het geneeskundig gebruik het volgende. Men gebruikte een aftreksel van de bladeren en de bloemen als versterkend middel en als worm- en stuipverdrijver. Als thee getrokken werd het bitter smakende kruid aangewend bij hypochondrie en hysterie. Meer bekendheid kreeg de Ballote in de apotheek bekend als Herba Ballotae als middel bij jicht en podagra. Men moest dan de Ballotathee als omslag op de pijnlijke delen leggen. Dodonaeus weet te verhalen dat de bladeren, onder de as ‘ghebraden’, aambeien verdrijven. Aan het bijgeloof is de plant ook niet ontkomen, want we vinden vermeld dat de ooievaars dit kruid in hun nesten leggen, opdat de vleermuis dan krachteloos wordt en niet op de nesten kan komen om de eieren te bederven.

Cardámine praténsis: Pinksterbloem

De geslachtsnaam Cardamine komt van het Griekse woord kardomon, de naam van een niet nader door Dioscorides omschreven waterkerssoort. Men wil er de Oosterse waterkers (Erucària alèppica) in zien. Ook komt men de mening tegen, dat het de bij ons niet algemeen voorkomende 'Witte waterkers (Nastúrtium officinále) zou kunnen zijn.

Trouwens de waterkerssoorten zijn nauw verwant met het geslacht Cardamine. Men heeft ook gemeend Cardamine te moeten afleiden van het Griekse woord kardia: hart, en damao: temperen, verzachten; dus een kruid dat bij hartkwalen kan worden aangewend en dan pijnstillend kan werken.Van dit geslacht is de Pinksterbloem wel de meest algemeen voorkomende en meest bekende soort. De Latijnse soortnaam pratensis beduidt weide bewonend of op weide groeiend. Een oude benaming was hiermede in overeenstemming en luidde Weidekers, ook Grasbloempje kwam voor. Een andere oude naam was Wilde kersse, omdat de bladeren als salade werden gebruikt, in plaats van de ook gekweekte Witte waterkers. Deze planten bezitten een hoog vitamine C gehalte en waren eertijds in het voorjaar een welkome aanvulling op het vitaminearme voedsel (onder andere gezouten groente) in die tijd, en werden daarom als middel bij scheurbuik hogelijk geprezen. Men gebruikte de plant reeds vroeg in de volksgeneeskunst en wel bij jicht en reuma. In de homeopathie wordt de Pinksterbloem thans nog wel aangewend. Omdat zij vooral op vochtige weiden voorkomt, kreeg zij namen als Waterblommetjes in Zeeuws-Vlaanderen en verder nog namen als Waterbloemen en Waterviool. Men komt ook de mening tegen dat deze namen zouden wijzen op het gebruik dat men van de plant maakte om het urineren te bevorderen.

Vele namen van deze lentebode wijzen erop dat men had bemerkt dat het bloeien samenviel met de terugkeer van die vogels, die in de herfst naar warmere oorden vertrokken waren. Men gaf dan namen die op deze dieren betrekking hadden. Zo noemde men in Groningen de plant Aiberbloum (aiber, eiber, uiver of ooievaar). Vandaar dat we ons niet verplicht voelen een nadere uitleg te geven voor de namen Uiversbloem op de Veluwezoom, Uiversneppen in het graafschap Zutphen, alsmede Eileuversbloem in noordwest Overijsel en Eiloversbloem in Salland. Op vele plaatsen komen we de naam Kievitsbloem, met verscheidene gewestelijke of dialektische vormen tegen. We mogen misschien hier ook denken aan het voorkomen en broeden van deze vogel op hetzelfde terrein, waar ook de plant groeit.

Zeer algemeen verspreid was ook de benaming van Koekoeksbloem, met enige gewestelijke vormen. Bij onze voorouders was deze vogel de verkondiger van de komende lente. Dodonaeus, alsmede L. Fuchs, kenden de plant onder de naam Coekoecxbloeme. Namen die verband houden met de feestdagen van het voorjaar Pasen en Pinksteren komen eveneens voor. De volksnaam Paasbloem vinden we opgetekend voor oostelijk Drente, de Duinstreek en Schouwen. De naam Pinksterbloem is wel zeer algemeen en komt door het gehele land voor. Of de namen Schuimblad en Schuimkruid echte Nederlandse volksnamen zijn, zouden we niet willen bevestigen, we zien ze meer als een afleiding van het Duitse Schaumkraut. De plant is veelal, in de oksels van de bladeren, bezet met een soort schuim, waarin zich de larve van een cicade bevindt. Het ‘schuim’ wordt door haar zelf veroorzaakt uit het sap dat zij aan de plant onttrekt, om zich daarmee tegen vijanden te beschermen. Dit schuimbeestje, ook schuimcicade genoemd, heet met zijn wetenschappelijke naam Philaénus spúmárius (spuma: schuim). In de volksmond heet dit schuim Koekoekspog. Men gaf namelijk de schuld aan de koekoek omdat dit gebeuren samenviel met de terugkomst van de koekoek. 

De Pinksterbloem is een echte voorjaarsplant. Hoe dit schuim ontstaat is uitvoerig beschreven door A. Kolsteren in zijn Het rijk der insecten: ‘Wil men goed begrijpen hoe dit in zijn werk gaat, dan moeten we er een weinig scheikunde bij halen. De larve scheidt was af, en was is, chemisch gesproken, een verbinding van een vetzuur en een hogere alcohol. De was vermengt zich met de faeces van de larve, en deze bevatten een bepaalde stof, die de eigenschap heeft de was te splitsen in haar bestanddelen (verzepen noemt de scheikundige dit proces). Er ontstaat dus een fijn verdeeld vetzuur. Iets dergelijks ontmoeten we elke dag in ons gewone leven, wanneer we water met zeep in aanraking brengen: ook dan ontstaat een fijn verdeeld vetzuur en ieder weet dat dit een prachtig schuim kan opleveren, indien er maar voldoende lucht ingebracht wordt. Ook hier blaast de larve, die voorzien is van een zeer speciale adembuis, lucht in het faeces-vetzuur-mengsel, en ook hier ontstaat schuim.’ Of de namen Stiefselbloempje (Oost-Drente) en Stijfselbloem (Noord-Overijsel, Duinstreek en Schouwen) hiermede in verband kunnen staan, is voor ons nog een vraag.

Voor Zuid-Limburg vinden we namen opgegeven van: Lievevrouweken en Lievenherehandje. Zijn deze namen ontstaan onder invloed van het nabije Duitsland? Dit is niet onmogelijk want dit gebied is eeuwenlang op Duitsland ingesteld geweest. Kan het niet zijn dat dergelijke namen samenhangen met het in Duitsland bestaande gebruik om in de maand mei het altaar met de Pinksterbloem te versieren? We vinden tenminste in het Duitse Rijnland namen als Muttergottesblume (de maand mei is vooral gewijd aan Maria); en heeft de naam Lievenherehandje iets te maken met de lijdensweek? In hetzelfde gebied komen we namen tegen als Himmelfahrtsblume, HerrleichnamsbLtme en Herrleichnamskraut. Werden ze ook op het altaar gelegd?

De naam Springkers is ontleend aan het volgende: Wanneer een hauwtje rijp is, dan springt dit van onderen naar boven met kracht open, waardoor de zaden weggeslingerd worden. Het is opvallend dat dit algemeen voorkomende plantje, dat aan de godin Freya was gewijd, weinig in sagen of legenden vermeld wordt.

Chrysánthemum leucánthemum: Margriet

De Latijnse geslachtsnaam Chrysanthemum beduidt goudbloem en is afgeleid van de Griekse woorden chrysos: goud en anthemon: bloem. Daar bij verscheidene soorten van dit geslacht de gehele bloem goudgeel is, gold deze naam voor het gehele geslacht. Dioscorides beschreef eveneens een soort van dit geslacht en hij bedoelde daarmede waarschijnlijk de Gekroonde ganzebloem (C. coronárium).

Die soort is bij ons niet inheems, maar komt uit Zuid-Europa; gekweekt komt zij wel in onze tuinen voor, vaak met gevulde bloemen. Het is niet uitgesloten dat hij op het oog had de ook bij ons in het wild voorkomende Gele ganzebloem (C. ségetum). Merkwaardig is dat voor Zuid-Limburg de naam Goldsblome, en voor oostelijk Brabant Goudbloem genoteerd staat.

Dit is hoogstwaarschijnlijk een vergissing, want voor de gele ganzebloem staat in dezelfde streken de naam Goud(s)bloem genoteerd. De soortnaam leucanthemum wil zeggen witte bloem, en is afkomstig van het Griekse leukos: wit, en anthemon: bloem. Dit witte slaat alleen op de grote, witte lint- of straalbloemen, want het hartje is geel.Dat een dergelijke opvallende en grote plant verscheidene volksnamen bezit is niet verwonderlijk. De naam Margriet komt van het Latijnse Margarita dat parel beduidt. Een naam die voor zich zelf spreekt voor degene die de plant tussen het gras ziet pralen. Voor Voorne en Beierland vinden we de naam Paarlemoentjes genoteerd, en dat staat waarschijnlijk met parel in verband. Toen in 1907 het Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten verscheen, was deze naam nog in omloop.

Dat de gelijkenis, wat bouw van de bloem aangaat, met het Madeliefje is opgevallen komt tot uiting in namen als Grote madelief en Grote Meizoentjes. Zo spreekt men ook van Dubbele Madelief in Zuid-Holland en in de Betuwe van Dubbele Meizoen. Bij Dodonaeus komt men de naam Groote Madelieven reeds tegen, en bij Fuchs heet de plant eveneens zo, maar hij geeft haar de wetenschappelijke naam van Bellis major (Bellis: madeliefje, en major: groot). 

De naam Witte ganzebloem kreeg de margriet omdat zij in het grasland bloeide, wanneer de jonge ganzen de wei werden ingestuurd. Zo sprak men, vanwege het in de weiden groeien, op Zuid-Beveland van Weiblommetje en Grote Koeienweitjes. De naam Kersouwen, opgetekend zonder nadere aanduiding, is hoogstwaarschijnlijk afkomstig van Belgisch Vlaanderen en min of meer verbasterd. In dat gebied heet de plant Groot Kasseiken, Kassouwtje, Kassouwe, Kersoude en ook Kersouwe. Zie over deze namen verder bij Bellis perennis: Madeliefje.

Omdat de hoofdbloei omstreeks 24 juni (Sint Jan) viel, ontstonden, zoals bij meerdere planten het geval is, namen als Sint Jansbloem, Jansbloem, en Johannesbloem. Dat deze namen reeds vroeg in omloop waren, kunnen we opmaken uit de naam Sint Johannesbloem, die we in 1485 reeds geboekstaafd vinden. Hiermede staat in verband de voor de Veluwezoom genoteerde naam van Kransbloem. Het slaat op het gebruik om van de plant kransen te vlechten. Wanneer de kransen klaar waren werden deze op 24 juni op de daken geworpen om huis en stal tegen bliksem en brand te beschermen.

De naam van Grote kamille, op Voorne en Beierland wijst op de gelijkenis met de veel kleinere kamille; in hetzelfde gebied ging men zelfs gemakshalve spreken van Kamille zonder meer. Deze laatste naam treffen we ook aan in Zeeuws-Vlaanderen en in de omgeving van Ruurlo, waar zij ook Kamil werd genoemd. De naam Roomse kamille, die opgegeven wordt voor Zuid-Holland, Achterhoek, Noord-Overijsel en Zuid-Beveland, zal er wel op berusten dat men wel zag dat het geen echte kamillesoort was, en dat de bevolking dit ‘vreemde’ omzette als van elders afkomstig. Het is met meerdere plantenamen het geval geweest, dat er bijvoorbeeld de naam van een ver land aan toe werd gevoegd, zoals Spaanse en in dit geval Roomse. Het heeft dus niets met Rome of de Roomse kerk te maken.

De grote witte bloem met een geel hartje in het midden gaf reeds vroeg aanleiding dit geheel met een oog van een dier te vergelijken en zo ontstonden namen als Kalfsogen, Kalveroog, Kalverogen, Koeie(n)oog en Osseoog. Dergelijke namen komen in andere landen eveneens voor en hebben dus een grote verspreiding gehad.

Frankrijk Oeil de boeuf Engeland Great oxeye Duitsland Ochsenauge Italië Occhio di bove De naam moet wel van zeer oude oorsprong zijn, want in het Middelhoogduits treft men reeds aan Kuhtill, hetgeen hetzelfde Koeieoog beduidt. Op Zuid-Beveland sprak men van Paaroge en dit is hoogstwaarschijnlijk een overgenomen naam uit Belgisch-Vlaanderen, waar de plant Paardenogen of Peerdsogen genoemd wordt. De naam Paarde(n)bloem zal hiermede wel in verband staan. Deze naam komt men ook tegen in dezelfde contreien en wel op Zuid-Beveland, Zeeuws-Vlaanderen en westelijk Brabant, en in Belgisch-Vlaanderen als Peerdsblomme. De volksmond veranderde de naam zonder meer in Paardebloem, zonder wellicht nog aan het ‘oog’ te denken. In het Sallandse komt de volksnaam Pannekoekenbloem voor. Men zag hier in de witte straalbloemen de pan, in het gele hartje de pannekoek!

In de volksgeneeskunde heeft de Margriet nauwelijks een rol gespeeld. De plant werd als thee getrokken om gebruikt te worden bij keelontstekingen. Een essence van de plant werd aangewend bij neusbloedingen en verwondingen.

Tot slot een oud verhaaltje: een margriet geplukt op Goede Vrijdag moest men in een doosje doen, want deze zou dan na jaar en dag, in een zwarte worm veranderen. Wie nu later het doosje zou openen, moest dit zeer voorzichtig doen, want wanneer de worm de mens het eerste zou zien, dan was deze gedoemd hetzelfde jaar nog te sterven. Maar was de mens de gelukkige om de worm het eerst te zien, dan veranderde deze in een kabouter. Het is ons nog niet mogen gelukken, de achtergrond te weten te komen. De meeste sagen, legenden en dergelijke verhaaltjes hebben meestal een of andere achtergrond.