Lupine

naam: Gele lupine (Lupinus luteus), witte lupine (Lupinus albus) en de blauwe lupine (Lupinus angustifolius)

type: Vlinderbloemige groenbemester

oorsprong: Lupine wordt al eeuwen geteeld in de landbouw, doch is in onze streken van minder belang geweest dan andere, bekendere groenbemesters zoals luzerne en klaver.

eigenschappen: Lupine is familie van de vlinderbloemigen en een zeer oud landbouwgewas. Ookspronkelijk hadden lupinen een hoog gehalte aan alkaloïden, maar intussen bestaan er veel cultivars waar deze onsmakelijke bitterstoffen zijn uitgeselecteerd. Lupinen hebben een belang als groenbemester maar ook als eiwitrijk voeder. Lupinen groeien het best op goed doorlatende, zandige bodems. Blauwe en vooral witte lupinen verdragen kalkrijkere (pH 5-6,5) en zwaardere gronden. Ze wortelen vrij diep en zijn relatief droogtetolerant.

Het diepe wortelstelsel is in staat reeds uitgespoelde nutriënten terug te benutten. Hierdoor en tevens door het stikstofbindend vermogen is extra bemesten niet nodig. Vanwege de trage beginontwikkeling is lupine gevoelig voor onkruiddruk.

teelt:

zaai: De zaaitijd van lupinen hangt af van de soort en het teeltdoel. Witte lupinen zijn in het algemeen wintergewassen en worden in de herfst gezaaid. Blauwe en gele lupinen zijn zomergewassen en worden in het voorjaar gezaaid.

  • Witte lupinen: zaaien van half september-begin oktober

  • Gele en blauwe lupinen voor zaadteelt: half maart-begin april

  • Gele en blauwe lupinen voor ruwvoeder: half april-half mei.

Voor een goede opkomst is enting van het zaad met de stikstofbindende bacterie Rhizobium lupini noodzakelijk.