1.voyage_to_hell

Voyage to Hell

Based upon report originally produced from comprehensive details compiled by Capt D. Nelson (SSVF) B.R.E on 23 Aug 45. It was printed in a booklet prepared by Lt Col T.R.Beaton (Retd) Australian Army after he had spent two years as Curator of the Hellfire Pass Museum (Dec 1999 Dec 2001)

No 5 Group From Java, 456 Americans, 385 Australians, 1159 Dutch, led by American Lt Col Thorp they left Singapore by train, 9th January 1943, at Penang they boarded the Hell Ship Moji Maru. 965 Dutch aboard the Nichimei Maru also left Penang in the same convoy

On the 15th January the convoy was attacked by B24 Liberators, the Nishimei Maru was sunk with the loss of 40 Dutch prisoners, on the Moji Maru 25 prisoners were killed.

On reaching Thanbyuzayat this group worked in the 18-kilo, 80-kilo and 100 Kilo camps. The death rate of 24% for the group was made up of 322 Dutch, 28%, 98 Americans 22%, 54 Australians 14%

From COFEPOW website :

Hello: my name is Kyle Thompson of the 2nd Battalion, 131st Field Artillery in Second World War, taken prisoners by Japanese. When Java fell March 8, 1942; we had three ship rides under the Japs:

October 11, 1942, boarded Dai Nishi Maru in Batavia and sailed to Singapore, arriving October 16; moved by metal boxcars on train from Singapore to Penang, Malaya;

On January 12, 1943, loaded on Mojo Maru and sailed from Penang in company with the Nitimei Maru and a small escort vessel;

On January 15, 1943, Allied bombers located the small convoy 48 miles off Moulmein, Burma, sinking the Nitimei Maru and damaging the Moji Maru, the latter containing all the Americans who were in this convoy; some Dutch and perhaps others lost when Nitimei Maur sunk, but no American casualties.

These were the only hell ships the bulk of American POWs captured in Java cruised on.

Later 18 Americans of our group (including survivors of USS Houston, American heavy cruiser sunk 03/01/42 off coast of Java) perished when Allied submarines sunk Jap ship (idenity unknown) enroute to Japan (location unknown) on June 24, 1944.

The following are reports in Dutch taken from several sites.

Naar de hel gaan Uit Alle Hens, augustus 1950:

Op 9 januari 1943 kregen een duizendtal Nederlanders, die in krijgsgevangenkampen op Singapore Eiland waren ondergebracht, de aanzegging dat zij de volgende morgen moesten vertrekken. Dit was geen prettige tijding voor hen, want al waren de toestanden op Singapore Eiland allesbehalve rooskleurig, een ieder wist dat de macht van de geallieerden met de dag toenam en dat het transport over zee gelijk stond met een zekere dood.

Waarheen de reis zou gaan deelde de Japanse commandant niet mede, doch er waren twee mogelijkheden: naar Siam of naar Birma. Hierover waren de krijgsgevangenen in het onzekere, maar zij wisten dat zij waren overgeleverd aan de kuren en nukken van de mannen van het "land van de rijzende zon" en dat zij er dus niets tegen konden inbrengen. Zij hoopten evenwel dat het transport per spoor zou geschieden -hetgeen door de Japanners plechtig was beloofd- omdat dit toch nooit zó gevaarlijk was als het vervoer over zee, waar zij bloot zouden staan aan de aanvallen van de geallieerde onderzeeboten en vliegtuigen.

Toch was men, ondanks de Japanse belofte, niet zo geheel gerust. De aangewezen 1.000 man stonden op 10 januari 1943 gereed; onder hen bevond zich een groep van 350 Nederlanders die onder bevel stond van de Ltz.1 KMR Th. Smits. Een twintigtal vrachtauto's, waarop allen als vee werden ingeladen, bracht hen in de richting van het station. Doch vlak daarbij sloegen de wagens af in de richting van de haven en toen zagen de krijgsgevangenen welk lot hen boven het hoofd hing.

Aan de kade lag een Japans schip, dat later de Nichimei Maru bleek te zijn. Het was maar een klein vrachtscheepje van 4.707 ton groot. Alle krijgsgevangenen werden in recordtijd aan boord "geladen" en tegen vijf uur in de middag gooide men de trossen los en begon de reis die voor een aantal van hen tevens de laatste zou zijn.

Weldra kon men zien dat het schip koers zette naar het westen en daaruit bleek dus dat het doel van de reis Rangoon of Moulmein zou zijn. Hoewel een dergelijke reis onder normale omstandigheden slechts enkele dagen vergt, was dit nu niet het geval. Het zou geen plezierreisje worden, integendeel, het was één van de ergste kwellingen die de blanken moesten ondergaan.

Allen waren gehuisvest op het boven-tussendek van de ruimen 1 en 2, die niet waren gescheiden, doch één grote ruimte vormden waar de 1.000 krijgsgevangenen nauwer waren opgepropt dan sardines in een blikje. Dat ook de temperatuur in deze ruimte met geen pen te beschrijven was zal een ieder begrijpen. Bovendien waren er nog velen die leden aan dysenterie, zodat commentaar overbodig is. Gelukkig waren de leden van de bemanning van het schip zelf niet zo streng als de militairen en vele krijgsgevangenen slaagden er nog in een plaatsje op één van de dekken van het voorschip te bemachtigen.

In de achterruimen waren de Japanners ondergebracht, ongeveer 500 man in totaal. De overige ruimen en dekken waren beladen met artikelen die nodig waren voor het inrichten van junglekampen. Van enige verzorging van de krijgsgevangenen was natuurlijk geen sprake. In grote, aan dek geplaatste stoompotten, werden de maaltijden bereid. En al was de hoeveelheid die werd verstrekt zeker niet overvloedig te noemen, de kwaliteit was in elk geval 'n stuk beter dan in Singapore.

Het eerste deel van de reis door Straat Malakka verliep voorspoedig; reeds in de middag van 12 januari ankerde de Nichimei Maru op de rede van Penang, waar op enige afstand nog een Japans schip lag. Het oponthoud hier duurde slechts enkele uren; later in de middag werd het anker gelicht en ook het andere schip, dat de Soerabaya (andere naam Moji Maru) bleek te zijn, verliet de rede.

Gezamenlijk zetten zij de reis voort, geëscorteerd door een klein Japans korvet. Op het eerste gedeelte van de reis werd de normale koers behouden, doch dadelijk na het vertrek uit Penang voeren de schepen een zigzagschema, waaruit dus bleek, dat zij zich zelf ook niet meer veilig voelden.

De volgende morgen gaf Ltz. Smits opdracht eerst na te gaan of er zwemvesten waren; er waren vele honderden aan boord, doch bij lange na niet voldoende om allen van dit onmisbare reddingsmiddel te voorzien. Daarom zetten de opvarenden het onderzoek voort en toen bleek dat in ruim 1 nog een groot aantal zwemvesten lagen opgeslagen. Om te voorkomen dat de Jappen zouden merken dat zij deze voorraad aanbraken, raadde Ltz Smits hen aan daarmee te wachten totdat de duisternis was ingevallen. Tevens gaf hij orders dat voortaan iedereen steeds zijn zwemvest bij zich diende te houden, zelfs wanneer zij gingen slapen.

Ook instrueerde hij hen zich onder alle omstandigheden rustig te houden en onder geen voorwaarde zijn slaapplaats te verlaten zonder dat daartoe order was gegeven. "Voorkomen is beter dan genezen" zegt het spreekwoord en ook nu weer bleek hoe nuttig het was dat iemand, met de zee vertrouwd, zich het lot van zijn landgenoten aantrok. De maatregelen van Ltz. Smits hebben honderden Nederlanders het leven gered.

Twee dagen gingen rustig voorbij zonder dat zich iets bijzonders voordeed. Ook vrijdag, de derde dag, verliep aanvankelijk kalm; het korvet voer voor beide schepen uit en de Soerabaya (Moji Maru) voer iets achterlijker dan dwars van de Nichimei Maru, met circa 900 meter tussenruimte. De snelheid van het konvooi was een mijl of tien.

Terwijl 's-middags om ongeveer half drie alles volkomen rustig was en niemand enig onraad bespeurde, hoorde men plotseling een hevig gesuis, gevolgd door een oorverdovende klap. 'Dat is een torpedo' was ieders eerste gedachte .Doch voordat men eigenlijk had begrepen wat er aan de hand was hoorde men een gierend gefluit: het was een geallieerde luchtaanval. Enkele ogenblikken later gaf Smits opdracht de zwemvesten om te doen. Weer volgden twee hevige explosies; het schip kraakte en kreunde en begon slagzij te maken, zodat men rekening moest houden dat het kon zinken.

Toen Smits, die zich op het moment van de aanval benedendeks bevond, zich naar boven begaf, zag hij aan dek een ontzaglijke chaos; voorts kon hij nog juist zien hoe twee grote viermotorige Amerikaanse vliegtuigen zich in noordelijke richting verwijderden. De voltreffer was als door een wonder juist in ruim 3 ingeslagen waar zich de 500 Jappen bevonden en verder had het schip nog enkele 'near-misses" aan stuurboordzijde gekregen.

Verscheidene bewakers waren, voor zover zij bij de aanval niet gedood waren, overboord gesprongen, sommige zelfs met hun gehele uitrusting en geweer en het duurde dan ook niet lang of de meeste van hen waren in de diepte verdwenen. Het was duidelijk dat het schip verloren was en helaas waren bij de explosies ook de sloepen vernield. Een ieder had dus niets anders dan zijn zwemvest dat nu uitstekend van pas kwam. Diegene van de krijgsgevangenen die konden zwemmen sprongen overboord. Moeilijker was het echter voor hen die deze kunst niet machtig waren. Bij velen ontbrak de moed om zo van het dek in het water te springen en wéér was het Smits die ingreep.

Voorzien van zwemvest liet hij hen stuk voor stuk bij zich komen, waarna hij hen met een forse trap overboord zette. Interessant is het, dat later bij de telling bleek, dat alle niet-zwemmers die op deze hardhandige wijze overboord waren gegaan, gered waren!

Toen allen het schip hadden verlaten maakte Smits nog een rondje. Het waren geen prettige ogenblikken voor hem, want er waren aan boord nog verscheidene zwaar gewonden die hij natuurlijk niet kon meenemen. Evenmin beschikte hij over middelen om hun lijden te verzachten en er bleef hem dus niets anders over dan hen achter te laten.

Ongeveer een kwartier na de bomaanval achtte hij het raadzaam om ook maar overboord te springen. De slagzij was zó toegenomen dat het niet raadzaam was aan boord te blijven. Nadat hij een eind zwemmend had afgelegd om buiten bereik van de zuiging te komen, keerde hij zich om en zag nog net hoe de zwaar beschadigde Nichimei Maru in de diepte verdween.

Op grote afstand bevond zich de Soerabaya (Moji Maru) die ook een aanval te verduren had gehad. Weliswaar had dit schip geen voltreffer gekregen, doch was door de "near-misses" ernstig beschadigd en had bovendien een aantal lichtgewonden aan boord. Smits raadde intussen de zwemmers aan om wrakhout te verzamelen om hier vlotten van samen te stellen voor het geval dat het andere schip de blanken niet aan boord zou nemen. Later bleek dit een zeer nuttige maatregel te zijn, want vele overlevenden dreven uren in het water rond voordat zij eindelijk werden opgevist.

Eindelijk naderde langzaam de Soerabaya (Moji Maru) en begon de drenkelingen op te vissen. Ook het escorterende korvet, dat bij de Amerikaanse luchtaanval onmiddellijk het hazenpad had gekozen, keerde schoorvoetend terug. Aan boord van dit schip viste men eerst alle Jappen op alvorens zij zich aan de blanken "bezondigden". Doch de Soerabaya (Moji) Maru, die nog kleiner was dan het gezonken schip, had reeds meer dan 1.000 krijgsgevangenen aan boord: Australiërs, Amerikanen en Nederlanders. Deze waren een week vóór de Nichimei Maru uit Singapore vertrokken en per spoor naar Penang vervoerd. Ook was er nog een duizendtal Japanse burgers aan boord, zodat over de accommodatie en het bijbehorende maar beter kan worden gezwegen. Doch wat het voornaamste was, het grootste deel van de Nederlandse krijgsgevangenen was gered.

Aan boord van de Soerabaya (Moji) Maru ontvingen zij van hun lotgenoten direct een sigaret om op verhaal te komen en een hoeveelheid warme thee. Tot middernacht bleef de Soerabaya (Moji Maru) nog bezig met het reddingswerk, toen gaf zij drie lange stoten op de stoomfluit en zette haar reis naar het noorden voort.

Toen de volgende dag de dageraad aanbrak kon men een aanvang maken met het tellen van de opvarenden, om te trachten na te gaan hoeveel landgenoten bij deze ramp het leven hadden verloren. Alle bagage en appéllijsten waren natuurlijk verloren gegaan. Na telling bleek dat van de 1.000 man die zich in Singapore hadden ingescheept, 968 man aan boord van de Soerabaya Maru waren. Een schitterend resultaat dat men zeker niet had durven hopen.

Dat zovelen gered waren was wel in de eerste plaats de verdienste van de maatregelen die Ltz. Smits had genomen. Allen gedroegen zich kalm en rustig waardoor paniek werd voorkomen.

De rest van de reis kan met enkele woorden worden vermeld. De Soerabaya (Moji Maru) had als gevolg van de "near-misses" aanzienlijke schade opgelopen en zelfs meer dan 30 lichtgewonden aan boord. Bovendien bevonden zich nu 3.500 man aan boord van dit kleine scheepje, zodat de hygiënische toestanden maar beter verzwegen kunnen worden.

Tevens leefde iedereen in de angst dat de Amerikaanse vliegers terug zouden komen om de aanval te herhalen. Doch ditmaal was het geluk met hen en in zinkende toestand kon het schip nog net bijtijds de haven van Moulmein binnenlopen.

De opvarenden wachtte nog een ontzettende tijd in Birma, een tijd van vele ontberingen en martelingen, doch het gevaarlijkste deel van de reis was volbracht dankzij het voortreffelijke werk van Ltz. Smits.

Bij Koninklijk Besluit van 25 juli 1947 No.91 werd hem het Kruis van Verdienste toegekend wegens:

"Door op 15 januari 1943 nabij Mergui, toen het Japanse stoomschip Nichimei Maru, waarop hij zich als opvarende-krijgsgevangene bevond, tengevolge van een bombardement van geallieerde vliegtuigen tot zinken werd gebracht, op bekwame en doortastende wijze de leiding van het reddingswerk op zich te nemen en als laatste het schip te verlaten; aldus ertoe te hebben bijgedragen, dat van de 1.000 krijgsgevangenen er 968 konden worden gered."

Uit een dagboek van een overlevende:

"Zondag 10.1.43 uit Changi aan boord Nitimei Maru.

Woensdag in Georgentown [?] ... verder met een 2e vrachtschip en onder convooi van een korvet.

Vrijdag 15.1 om 3.15 door 2 vliegende forten gebombardeerd. 3 salvo's op beide vrachtschepen. Ons schip maakte direct slagzij en zonk. Binnen 3 kratier schip weg met al onze bezittingen. Ik bezit alleen 1 short, 2 ringen en een stilstaand horloge. het andere schip (Moji Maru) bleef drijven, zij het met een lek achterruim. Dit redde ons leven. Allen zwommen of dreven op planken daarheen. Het werd daar vol. verloren 41 doden en vermisten, de J plusminus 400. Gingen door naar Moulmein. J. gewonden zatyerdagavond van boored. Onze doden en geownden tegelijk met ons zondag! Ernstige gewonden door naar J. hospitaal. Kwam in de gevangenis terecht. Onvoldoende water voor drinken, wassen uitgelosten! Aan boord idem, wasten ons nu al 14 dagen niet! Bezitten trouwens geen zeep en handdoeken. Ik kreeg 1 regenjas, 1 shirt + 1 short van andere krinmgsgevangenen, de J. deed tot nu toe niets. Hebben een fel droge tijd met zeer koude nachten!"

Uit de volgende website:

http://www.veteranenmeteenmissie.nl

OS 47 15-01-1943 ss Nitimei Maru

Op 10 januari 1943 vertrok vanuit Singapore het Japanse transportschip ss Nitimei Maru. Een roestend,stinkend schip van ongeveer 7.000 ton geladen met onder meer vier locomotieven en spoorwegmateriaal van de Java Staatsspoorwegen.

In Singapore waren circa 1.000 geallieerde krijgsgevangenen en 600 man van de Japanse spoorwegtroepen geëmbarkeerd. De gevangenen werden in het voorruim en de Japanners in het achterruim ondergebracht.

Bij Penang werd met het 5.000 ton metende transportschip ss Modji Maru en een korvet van de Japanse marine een konvooi gevormd.

Aan boord van de Modji Maru bevonden zich eveneens circa 1.000 geallieerde krijgsgevangenen. Bestemming was Rangoon.

Toen het konvooi op donderdag 15 januari in de Golf van Martaban stoomde, verschenen er om 12.40 uur plotseling zes Amerikaanse B-24 Liberator bommenwerpers die de schepen aanvielen.

Het ss Nitimei Maru werd tot zinken gebracht, terwijl het ss Modji Maru zwaar werd beschadigd.

Tot de 37 vermisten van de Nitimei Maru behoorden 6 Nederlandse marinemannen. Drenkelingen van de Nitimei Maru werden groepsgewijs opgepikt door sloepen van de korvet die hen aan boord nam om ze vervolgens naar de Modji Maru te brengen. Omdat de Modji Maru door de near misses een lekkage had opgelopen, werd besloten om, in plaats van de oorspronkelijke bestemming Rangoon, Moulmein aan de Golf van Martaban aan te doen.

Daar werden alle opvarenden gedebarkeerd. De krijgsgevangenen werden voorlopig opgesloten in de Moulmein District Jail, waar de ernstig gewonde matroos W.J. Immink overleed.

Na enkele dagen werden de krijgsgevangenen naar Thanbyuzayat in Burma17 overgebracht om tewerkgesteld te worden aan de beruchte Burma-Siam spoorweg.