Een Riepster storm in een glas water
Op de
begrotingen van de negentiende eeuwse gemeentebesturen namen de kosten
voor het lager onderwijs een prominente plaats in. De gemeenten moesten
zorgen voor goede schoolgebouwen en voor voldoende onderwijzers. In de
gemeente ‘tZandt waren deze kosten extra hoog omdat daar op een relatief
klein aantal inwoners een groot aantal openbare lagere scholen aanwezig
was. Zes stuks maar liefst, die allemaal ingericht, schoongemaakt en
onderhouden moesten worden. In totaal waren er veertien onderwijzers in
dienst waarvan zes extra dure hoofdonderwijzers. Ter vergelijking: in de
gemeente Uithuizen, zeker niet kleiner dan ‘tZandt, waren slechts twee
scholen en in een vergelijkbare gemeente als Usquert zelfs maar één.
De
Wet op het lager onderwijs van 1878, die de bedoeling had alle kinderen
tot deugdzame burgers op te voeden, stelde allerlei eisen aan het
onderwijs. Zo was er een maximum gesteld aan het aantal leerlingen dat
door één onderwijzer onderwezen mocht worden. Kwam dat aantal op een
bepaalde school boven de 40, dan moest een tweede onderwijzer worden
aangesteld en bij meer dan 90 leerlingen was een derde onderwijzer
verplicht. Het probleem waar veel gemeenten mee te maken hadden was dat
de leerlingenaantallen op veel scholen nogal fluctueerden. Het ene
seizoen waren er meer leerlingen dan het andere seizoen zodat de kans
bestond dat onderwijzers die, volgens de wet, verplicht waren
aangesteld, in het daaropvolgende seizoen overbodig waren geworden. In
veel scholen liepen zodoende meer onderwijzers rond dan door de wet
vereist werden, wat natuurlijk de nodige kosten met zich meebracht.
In
een gemeente als ‘tZandt met een relatief groot aantal kleine
schooltjes was het risico van het ontstaan van een dergelijke ongewenste
situatie extra groot. Vooral de scholen te Eenum, Zijldijk en Zeerijp,
waar de aantallen voortdurend schommelden rond de 40 (Eenum) of 90
leerlingen, verkeerden voortdurend in de gevarenzone. De gemeenteraad
zon dan ook op maatregelen om hier iets aan te doen en stelde op 21
december 1893 een verordening vast waarbij de gemeente in zogenaamde
schoolwijken werd verdeeld. De regeling hield in dat ouders en voogden
verplicht waren hun kinderen naar de school te sturen van het dorp
waartoe hun woning behoorde. Burgemeester en wethouders waren echter
bevoegd om in bijzondere gevallen of om bijzondere redenen voor een
aantal kinderen een andere school aan te wijzen, zichzelf op die manier
de mogelijkheid verschaffend de leerlingenaantallen op de diverse
scholen te kunnen beïnvloeden. Als op een bepaalde school het aantal
leerlingen de 40 of 90 te boven dreigde te gaan, werd voor een gedeelte
van hen een andere school aangewezen waar het quotum nog niet was
bereikt.
Het protest tegen deze regeling was niet
van de lucht. Vooral de inwoners van Zeerijp zagen de toekomst van hun
school in gevaar komen en schreven een protestbrief, ondertekend door 88
Riepsters, om het gemeentebestuur van gedachten te doen veranderen. De
brief is helaas niet in het gemeentearchief bewaard gebleven maar de
inhoud kan ongeveer afgeleid worden uit de discussies die erover zijn
gevoerd in de gemeenteraad, want ook in de raad was men niet onverdeeld
enthousiast over de schoolwijkenverordening. Op de school te Zeerijp
waren voor de twee aldaar werkzame leerkrachten iets te veel leerlingen
aangemeld zodat een gering gedeelte naar de school te ‘tZandt verplaatst
zou worden. Het ook toen al heersende onderwijzerstekort, waardoor
gemeenten niet gedwongen konden worden extra onderwijspersoneel aan te
stellen, had ervoor gezorgd dat dit voornemen nog niet was uitgevoerd.
In
de brief is sprake van een ontoelaatbare beperking van de keuzevrijheid
van de ouders van schoolgaande kinderen en wordt voorts veel gezegd
over billijkheid en rechtvaardigheid. De 88 inwoners van Zeerijp
verzoeken de gemeenteraad de regeling weer in te trekken. In de
raadsvergadering van 17 februari 1894 komt de brief ter sprake. Het
college van burgemeester en wethouders stellen de raad voor afwijzend op
het verzoek te beschikken. Het raadslid Huizinga is het daar geheel
niet mee eens. Hij kan niet begrijpen waar het dagelijks bestuur "den
treurigen moed haalt" om het protest te negeren. Huizinga denkt dat de
verdeling van de gemeente in schoolwijken aanleiding zal geven tot
"verbittering" en dat het "beter is ten halve gekeerd, dan ten heele
gedwaald".
Burgemeester Westerdijk noemt de ophef
over de regeling een storm in een glas water. "Men doet het voorkomen
alsof Zeerijp te gronde zal gaan, terwijl de bedoeling van de raad is
een paar leerlingen van de school aldaar te nemen". De 88 handtekeningen
maken op de burgermeester weinig indruk. "Het is niet moeielijk een
aantal handteekeningen op een adres te krijgen, wanneer men hiervan werk
wil maken". In een brief aan Gedeputeerde Staten (ook hier waren de
Riepster bezwaren heengegaan) legt Westerdijk uit dat 59 van de 88
ondertekenaars geen kinderen op de school hebben. "Twee predikanten, de
een bejaard en ongehuwd, de ander op het punt te vertrekken, vervolgens
kinderloze renteniers, oude celibatairs, benevens verscheidene
dagloners, wier kinderen wegens hunne woonplaats nooit in aanmerking
kunnen komen om verplaatst te worden, deze allen hebben het zich ten
plicht gerekend of zich laten overhalen om aan de oppositie tegen de
schoolwijken deel te nemen, niettegenstaande nog tot geen enkele
verplaatsing is besloten".
En daarin had de
burgemeester natuurlijk helemaal gelijk. Er was nog helemaal niets aan
de hand. De regeling had een preventief karakter en zou alleen worden
toegepast indien dat nodig mocht blijken. Het protest maakt dan ook een
nogal voorbarige indruk. Een Riepster storm in een glas water. De
regeling werd niet ingetrokken.